schreide met haar als een radelooze, geknield bij haar armelijk, tuitelig, ijzeren bedje.
Toen zei Johannes: ‘Wat zullen wij beginnen, Marjon, als wij hem niet meer hebben?
Marjon antwoordde niet.
- ‘Weet je nog, dat hij gezeid heeft, dat hij gauw van ons weg zou gaan?’
- ‘Mocht ik hem maar oppassen,’ zeide zij.
- ‘Zou hij sterven?’ zei Johannes.
- ‘Hij kan sterven zoo goed als wij, heeft hij geen vleesch en bloed?’
- ‘Hij sterft toch nooit werkelijk.’
- ‘Wij ook niet, Jo. Maar wat geeft ons dat? Ik kan hem niet missen.’
En zij snikte opnieuw, wanhopig.
- ‘Misschien is het niet zoo erg,’ zeide Johannes. ‘Wij zullen hem mørgen opzoeken en ik zal wel bij hem toegelaten worden.’
Zoo spraken zij nog een wijle. Toen zei Johannes:
- ‘Laat mij bij je blijven. Marjon. Het is nu heusch of ik nooit meer van je weg kan gaan.’
Marjon zag hem door haar tranen aan en glimlachte even.
- ‘Maar Jo, dat kan niet meer zooals vroeger. We zijn nu toch geen kinderen meer. Ik ben al achttien en jij immers ook?’