| |
| |
| |
XIX.
Op weg naar de vergaderzaal kwamen zij langs het koninklijk paleis. Daar waren alle ramen licht, want juist was er weer een feestmaal achter den rug, en het huwelijk dus weer een stapje naderbij. De lakeien keken, met geringschattend glimlachen, uit de vensters naar de opeengedrongen menigte. De huzaren zaten recht op hun paarden voor 't paleisfront, de karabijn op de heup. De menigte riep, ze wilden het bruidspaar weer zien buigen.
En waarlijk na eenigen tijd, daar gingen de balkon-deuren open, en precies als de koekoek uit een koekoeksklok, bij uurslag, kwamen de Koning en Koningin op 't balcon, en begonnen te buigen, - maar veel méér keeren dan de klok uren sloeg. Toen had de menigte haar zin en juichte tevreden. En Jo-hannes voelde ook duidelijk een tinteling van geestdrift, maar daarbij meelijden, want het leek wel of de menigte er vermaak in vond, die twee arme menschen
| |
| |
altijd maar te laten buigen, zonder te vragen of zij daar zelf wel veel neiging toe hadden, zoo vlak na 't eten, en na een drukken dag.
In de protestvergadering was het zeer vol en warm. Het volk stond te dringen aan de ingangen. Daarbinnen zag men, boven een nevel van tabaksrook, Dr. Felbeck zitten aan een tafel met groen kleed. Voor zich had hij een zwarten hamer en een karaf met glazen. De tafel stond op een tooneeltje tusschen coulissen, voorstellende een bosch bij maneschijn.
In de zaal was het druk en rumoerig. Overal schreeuwden de colporteurs, met hun weekbladen en brochures, steeds met denzelfden galm aangeprezen:‘Koopt de Baanbreker, drie cent!’ - ‘Troon, beurs en altaar, of het dievencomplot ontmaskerd, één cent!’ - ‘De Gods-pest, of de oorsprong van alle bederf, één cent!’ - ‘Wie zijn de moordenaars? twee cent!’
Dr. Felbeck keek met zijn donkere stekende blikken de zaal rond, als een veldheer, die het slagveld overziet. Soms praatte hij even met den voorzitter-partijgenoot, die naast hem zat, blijkbaar over dezen of genen voorstander of tegenstander, dien hij opmerkte onder 't publiek. Soms ook knikte hij glimlachend naar iemand in de zaal.
De deuren werden gesloten, niemand kon er meer
| |
| |
bij. Een paar gehelmde politie-agenten vatten post bij de deur.
De voorzitter, een net jong heertje, zette zijn lorgnet recht, vatte den ouden voorzittershamer met de linkerhand, klopte op de tafel en sprak een paar woorden. Langzamerhand werd het stiller. Toen rees Dr. Felbeck overeind, met twee handen op de tafel leunend, het hoofd in de schouders, als een kat die op springen staat. Dan zich geheel oprichtend, keek hij eenige malen, uitdagend en zeker van zijn zaak, langs de reien van toehoorders, en begon: ‘Kameraden!’
De rede duurde anderhalf uur. Wat hij zeide, kwam vrijwel op hetzelfde neer als hetgeen hij bij de eerste ontmoeting met Johannes gezegd had. Het vertrapte proletariaat moest zich eindelijk ten strijde aangorden tegen den onderdrukker, tegen de vermolmde burgerlijke maatschappij, tegen de heeren van de brandkast, die gesteund werden door soldaten, geholpen door priesters, en vertegenwoordigd door de kroon. Het volk moest zich bewust worden van zijn macht. Want het volk was de oorsprong van allen rijkdom en aan het volk behoorde de toekomst. Als de arbeiders zich maar vereenigden, zouden zij de wet kunnen stellen. Zij waren toch verreweg de meerderheid. Zij moeten het parlement vormen, de soldaten commandeeren, de opgezamelde rijkdommen bezitten, en dan zouden ze
| |
| |
betere wetten maken en de heeren hun onverdiende voorrechten ontnemen. Dan zou er een tijd komen van ware vrijheid en broederschap.
Daarbij rekende Dr. Felbeck uit, hoeveel guldens de koning elke minuut te verteren had, en hoe gansche arbeidersgezinnen een week moesten leven van niet meer. Hij toonde aan, hoeveel menschen er voortdurend hard moesten werken, om al die pracht en feestelijkheid te betalen. Hij vertelde uitvoerig hoe de rijken leven en hoeveel kostelijks ze hebben, en hoe toch ieder mensch recht heeft op al dat moois en prettigs. En met tranen in zijn stem vertelde hij dan, hoe de armen daglooner moest rondkomen van zijn schamel loon.
En hij zeide dat de arbeider moest leeren zijn vijanden te haten, en zich niet laten paaien door zoetsappige vrede-preekers, die betaald worden door de rijken. Want dan konden ze wel in de ellende blijven. En ze moesten toch eindelijk ook een deel van 't plezier hebben, zij, die altijd maar aan 't kortste eind hadden getrokken.
Al wat Dr. Felbeck zeide, werd gretig aangehoord. De luisteraars werden steeds aandachtiger, en de spreker steeds heftiger. Telkens barstte gelach los in de menschenmassa, of daverde de zaal van geklap en getrappel, soms werd er luide gejuicht. En toen de
| |
| |
spreker eindigde met een vurige, wei-verwonden zinsnede, waarin tot aansluiting werd gemaand bij het groote arbeidsleger, de internationale sociaal-democratische arbeiderspartij, toen ontstond een gerucht, waarbij Johannes hooren en zien verging.
De spreker ging zitten, wel-voldaan, maar toch niet zonder spanning rondloerend naar de volgende woordvoerders.
Weer hamergeklop. ‘Verlangt iemand nog het woord?’
Drie, vier handen gingen omhoog.
- ‘Het woord is an Hakkema.’
- ‘O zoo!’ zei Jan van Tijn, ‘nou zal de Janklaase beginnen.’
Hakkema was een kleine vierkante man, met lang haar, dat hem recht naar achter in den nek was gekamd. Zijn stem was rauw en schor van 't vele spreken, en als hij sprak, legde hij zijn hoofd in den nek, zoodat zijn ruige baard vooruitstak. Hij begon heel zacht en bijna weifelend, den vorigen spreker schijnbaar vleiend. Maar al spoedig bemerkte het publiek, dat hij hem, zooals elk ook verwachtte, in de maling nam. En zijn grove stem werd steeds luider en rauwer, en zijn grappen al vinniger en scherper. En het publiek, meegesleept, en op nieuwen spot belust, barstte telkens voor een deel uit in luid en
| |
| |
honend gelach, maar een ander deel verzette zich met sissen, fluiten en smadelijk geroep.
De spot ging voornamelijk daarover, dat de vorige spreker zich wel proletariër noemt, maar ondertusschen een villa had te Driebergen en zijn zoontje voor advocaat liet studeeren, dat hij heel onbaatzuchtig voor 't volk optrad, als 't volk dan maar zoo goed wou zijn, hem, met veertig gulden in de week tractement, naar de Tweede Kamer te zenden. Dat als de koning morgen Dr. Felbeck tot Minister maakte, met achtduizend gulden tractement, dat dan Dr. Felbeck het zou aannemen, uit louter zelfopofferende toewijding voor 't volk. En dan kon de arbeider bij minister Felbeck op de audiëntie komen vragen, waarom de porties aan de arbeiderstafel nog altijd zoo klein bleven, en wanneer nu de algemeene staatsbedeeling zou beginnen.
En na een half uur zoo te zijn voortgegaan, eindigde de spreker met een opwekking tot een zuiverder klassenstrijd, waarbij geen heertjes onder de proletariërs zouden geduld worden, en waarbij de wolven in schaapsvacht - hierbij wijzend naar Dr. Felbeck, die met een schamperen glimlach zijn potlood zat te versnijden, - zouden worden geweerd. Waarbij de oorlog zou worden verklaard aan alle tirannie, allen dwang, ook de tirannie van een partij. Waarbij
| |
| |
zoo lang zou worden gestreden, tot men een vrije maatschappij had, waar ieder nam wat hem lustte, zonder heeren, zonder bazen, zonder brandkasten, zonder Goden en zonder wetten.
Niet minder donderend was het applaus voor dezen spreker, echter gemengd met scherp gefluit en geroep ‘smijt hem er uit!’
Maar Felbeck stond zijn man, en met grimmige gebaren en vuistslagen op de groenbekleede tafel, maakte hij zijn tegenpartij uit voor een volks-bedrieger, een man zonder verstand of geweten, een vijand van den arbeider, een tweedracht-zaaier, die nooit iets tot stand zou brengen als wanorde en verwarring.
Het publiek werd meer en meer opgewonden. Tien, twintig sprekers rezen van hun plaats. Vinnige woorden werden over en weer geroepen. Ieder meende dat het nu tijd werd ook iets te zeggen. De vrouwen werden zenuwachtig, en de politieagenten keken naar hunnen inspecteur, alsof ze op een teeken wachtten om maar een eind aan het zaakje te maken.
Bij het gezin van Tijn, tusschen Marjon en Johannes, had Markus al dien tijd gezeten, zonder eenig teeken van goed- of afkeuring te geven.
- ‘Heb je geluisterd, Markus?’ vroeg Marjon, daar het scheen alsof zijn aandacht elders was. Maar hij knikte ‘Ja!’
| |
| |
- ‘Zeg jij dan wat!’ zeide Marjon.
- ‘Toe ja!’ vroeg Johannes. ‘Zeg jij hun wie gelijk heeft.’
- ‘Vooruit, Markus, wie 't weet mot 't nou zeggen’ zei van Tijn.
- ‘'t Valt niet licht’ zei Markus en stond overeind.
Zijn gestalte trok, als altijd, ook nu de aandacht. En de handige leider van een rumoerige vergadering voelt terstond aan wien hij 't woord moet geven, om bedaren te doen ontstaan.
Zoo klonken Markus' eerste woorden in toenemende kalmte, als in een storm die zich legt. Onder zijn spreken werd het ten slotte zeer stil. Maar er klonk geen teeken van afkeuring of bijval.
- ‘Er zijn hier vaders en moeders,’ zei Markus, ‘die weten wat bedorven kinderen zijn. Het bedorven kind, dat altijd gevleid is en met zoetigheid gevoerd, als het dreinde, wordt nukkig, boosaardig en ziek.
‘Wat wij dan niet met onze kinderen mogen doen, zullen wij dit met elkander doen? Het volk wordt gevleid met loftuiting op zijn macht en kracht, het wordt gevoerd met de zoetigheid van mooie woorden over zijn te lang geduld onrecht en zijn recht op bezit en levensvreugd. Dat hoor jelui allen graag, niet waar?
‘Maar wat men graag hoort, is nog niet altijd het
| |
| |
beste om te zeggen. Er zijn ook harde dingen, die gezegd en gehoord moeten worden.
‘Ik weet, jelui zult me niet toejuichen, zooals die twee anderen - maar toch ben ik je een beter vriend dan zij.
‘Er wordt door jelui onrecht gedragen. Maar daarop moest je je niet verheffen, maar je moest er je voor schamen. Want wie onrecht blijft dragen, is te zwak, te dom of te onverschillig om het af te werpen.
‘Je moest niet vragen: ‘waarom wordt het me aangedaan?’ maar ‘waarom kan ik het niet afwerpen?’
‘En op die vraag is het antwoord: zwakheid, domheid, onverschilligheid.
‘Ik maak je geen verwijt. Maar ik zeg: maak anderen geen verwijt, maar jezelf. Dat alleen is de weg tot beterschap.
‘Is er één hier, één enkele, die mij plechtig durft verzekeren, dat als hem door zijn patroon een eervol baantje wordt aangeboden, om zijn goed werk en zijn goed verstand, een eervol baantje, dat hoogerbetaald wordt dan dat van zijn kameraads, - dat hij dan zeggen zou: “neen! baas, dat neem ik niet aan, want dan zou ik mijn kameraads verraden en overgaan tot jouw partij.” Is er één zoo? Laat hij eens opstaan.’ -
Maar niemand roerde zich, en het bleef zeer stil.
- ‘Nu dan, vervolgde Markus, ‘dan is er ook geen
| |
| |
één hier die 't recht heeft te smalen op die rijken, die hij zou moeten haten en vervangen. Want ieder van jelui zou doen als die rijken, in hun plaats. En de wereld zou er niet beter bij varen als jelui kwaamt, waar zij nu staan.
‘Wat laat jelui je paaien en vleien en honig-smeren? Je hoort maar steeds, dat jelui de vertrapte onschuld bent, die zoo erg lijden moet, die 't zooveel beter verdient, die zoo goed en zoo machtig bent, die de wereld zoo goed regeeren zou, die 't nu ook eens rijk en lekker moest hebben.
‘Mannen, al ware het zoo, is het goed dat altijd tot een man te zeggen? Zal het geen ingebeelde dwazen van u maken? Zal de werkelijkheid zich niet vreeselijk wreken op jezelf, en op die stroopsmeerders en vleiers.
‘Want het is leugen en inbeelding.
‘Jelui zoudt de wereld nog niet beter regeeren, je hebt er de wijsheid en de liefde nog niet voor. Jelui bent niet beklagenswaardiger dan je onderdrukkers, want zij mogen je lijf schaden, ze schaden hun eigen ziel, en de rijke is op gevaarlijker wegen dan de arme en het is nog altijd beter onrecht te lijden dan te doen.
‘En het goede der aarde komt je nog niet toe, want je zou er even goed misbruik van maken, als zij, tegen wie men jullie ophitst in den strijd.
| |
| |
‘Voer den strijd, en houdt niet op te strijden tot den dood. Maar den strijd van rechtvaardigen tegen onrechtvaardigen, van wijzen en liefdevollen tegen dommen en dierlijken. En vraagt niet waar uw strijdmakkers van daan komen, want jelui bent niet de eenige ongelukkigen, jelui bent niet alléén menschelijk onder de menschen, en goede wil en oprechtheid is geen uitsluitend eigendom van den arme.’ -
Hoewel Johannes vond dat de stem van Markus niet zoo wonderbaar indrukwekkend was als anders, waren de menschen toch zeer aandachtig geweest. En toen hij afbrak, en neerzat, zonder een bizonder oratorisch, en pakkend slot, waren toch allen stil gedurende vele seconden. Maar geen voet trappelde en geen hand verroerde zich.
Maar juist deze stilte maakte Dr. Felbeck zeer kregel.
- ‘We hoeven niet te vragen, kameraden!’ begon hij op zijn schampersten toon, met een neusklank van nijdigheid in zijn stem, ‘waar hier de wind van daan waait. Dit is nog een van dat ouderwetsche troepje burgerlijke idealisten, die de wereld met tractaatjes en preken willen hervormen, en die de arbeiders willen zoethouden met onderwerping en geduld. Ik vraag jelui arbeiders, heb jelui niet lang genoeg geduld gehad? Heb jelui dan geen recht op levens- | |
| |
vreugde? Moet je den buik van je arme hongerende kindertjes vullen met praatjes over wijsheid en liefde?’
- ‘Neen! neen!’ brulde toen de menigte, terstond weer bevrijd van den ban van eerbied, waaronder zij een oogenblik hadden verkeerd.
- ‘Laat je niet benevelen door die doezelige praatjes, die den klassenstrijd willen wegredeneeren. Och! dat hooren die heeren bij de brandkast zoo graag. Want ze zijn o! zoo bang voor den klassenstrijd. Maar als ze dezen meneer hooren praten dan zouën ze toejuichen. Let eens op, deze meneer zal 't ver brengen. Er zit nog wel een lintje voor hem op.’
- ‘En 'n pensioentje,’ zei Hakkema onder gelach van 't publiek.
- ‘'t Is een verkapte pastoor,’ zei de man van het manchester-pak.
- ‘Bê-jij godverdomme 'n arrebeier?’ riep een stem van achter uit de zaal, ‘en wou jij zeggen dat 't m ij n schuld was dat mijn kinderen van de honger verrekke en niet de schuld van die vervloekte eutseugers? 'n godverdommesche pestkop ben je, geen arrebeier.’
Markus zat zeer stil, en staarde recht voor zich uit, in de vlam van een gaslicht. Maar Johannes zag hoe hij doodsbleek was en zijn oogen dieper in hun holten schenen te zinken. Zweetdroppels stonden op zijn slapen.
| |
| |
Hakkema stond op.
- ‘Ik weet nou toevallig, mede-arbeiders, dat deze man net uit 't gekkenhuis is ontsnapt. Dat 's een verzachtende omstandigheid. Anders....’ ging Hakkema voort, terwijl hij zijn gesloten rechterhand uit zijn zak haalde en voor zich uitstak: ‘anders, zou ik hem wel eens met de vuist voor zijn smoel wille vragen of hij heelemaal geen gevoel in zijn verdommenis heeft, dat hij den arbeider ook niet een klein beetje pret in de wereld gunt - na al het plezier - nietwaar? - al het heerlijke plezier dat jelui al zoo gehad hebt - van twee honderd cente per dag!’
- ‘Ploert!’ - riep de jonge typograaf tegen Markus, dezelfde die dat gedicht over Golgotha had voorgedragen.
‘Ik zal je-ner-is bij me thuis vrage - met mijn zes kindere en een zevende op komst, en de kleere bij oome Jan, en in geen drie dagen warm ete, - dan kan je zien hoe lekker 'n arbeider 't heeft.’
- ‘Leelijke veule sodemieter! - brood-socialist! - je strot zal ik afbijten!’ - ‘Je bloed zal ik zeupe, leelijke ploert!’ Zoo klonk het van verschillende kanten, en de menigte werd steeds oproeriger.
De man in het bruine pak schreeuwde onafgebroken scheldwoorden: ‘ploert! kreng! dief!’ en de ergste die hij bedenken kon, aanhoudend en zoo
| |
| |
opgewonden, dat de tranen hem langs de bleeke, getrokken wangen liepen.
Het geraas werd oorverdoovend.
Johannes kneep zijn vuisten samen, en staarde in de bleeke, driftige gezichten met de kwade, flikkerende blikken, die van alle kanten om hen heen dreigden. Hij zag Marjon naast hem, met wijd-gesperde oogen van ontzetting. Markus zat onbewegelijk. De zweetdroppels op zijn voorhoofd en zijn slapen werden zoo velen, dat Johannes zijn zakdoek nam en ze voor hem afwischte.
Jan van Tijn stond op. Maar hij voelde dat hij tegen den storm niet op kon. Hij begon: ‘Seg, bé jelui nou bedonderd....’ maar men overstemde hem, met bedreigingen om zijn hersens in te slaan en men zag reeds opgeheven vuisten en stoelen.
Toen gaf de inspecteur maar den wenk, waarop de agenten zoo lang gewacht hadden, en verklaarde met een harde, onverschillige stem dat het lokaal zou ontruimd worden. En dit werkje werd in korten tijd verricht, met de kalme voldoening van beambten, die wel gehoopt hadden dat het weer zoo zou afloopen, als gewoonlijk.
Het gezin Roodhuis en de van Tijns bleven met Markus, en Johannes en Marjon een weinig achter.
| |
| |
Roodhuis en van Tijn zouden Markus wel, zoo noodig, beschermen, zeiden ze. Markus zei: ‘geen nood!’
- ‘Denk nou asjeblieft niet, Markus’ zei Jan van Tijn ‘dat het zooveel te beteekenen heeft, hoor! - Ik ken de arbeiders, 't vliegt derlui zoo gauw naar den kop, maar morgen schreeuwen ze weer anders. Ze zijn zoo kwaad niet, maar een beetje rauw weet je, nog zoo'n beetje halve wilden. Zul je me gelooven Markus, en ze daarom nog niet verachten of in de steek laten, Markus?’
- ‘Nee, Jan! stellig niet, als ik maar krachten heb’ zei Markus, en zijn stem was heesch en onvast.
|
|