| |
| |
| |
XVIII.
De koning en de koningin waren nog altijd niet getrouwd. Dat gaat in die hooge kringen zóó maar niet. Ze moesten nog veel maaltijden opeten, nog veel toespraken hooren, en nog vele duizende buigingen maken. Ze waren, naar ik denk, zoo ongeveer half-weg.
En terwijl de meeste menschen deden of zij het goed en prettig vonden en mede feest-vierden, waren er ook die bij elkaar kwamen om te zeggen dat zij het niet goed vonden. Zulk een bijeenkomst noemen zij een protestvergadering. Daar protesteeren zij dan niet tegen het trouwen van die twee menschen, daar hebben zij niets tegen, maar tegen den omslag die er bij wordt gemaakt, het lekkers dat er wordt gegeten, en het mooi aankleeden, wijn drinken en feestvieren. Dat vinden zij alles duur en niet noodig. Zij vinden ook het houden van een koning en een koningin duur en niet noodig.
Dit is wel een zeer buitengewone en ongehoorde
| |
| |
meening, want gij weet, dat zelfs de beesten in den vijver waar Johannes met Windekind was ondergedoken, het noodig vonden een koning te hebben, die veel eten kon. Toen dan Jan van Tijn naar die protestvergadering zou gaan met zijn vrouw, toen wilde Johannes ook mee, nieuwsgierig wat daar te hooren viel.
Johannes was nu ook commensaal geworden, net als Marjon, bij vrienden van Jan, een echtpaar zonder kinderen, dat een geheelonthouders koffiehuisje hield. De man heette Roodhuis en was lang en stoer, met een groot, forsch gezicht, lichte oogen en een klein, blond kneveltje. Hij zei weinig en had een geweldigen hekel aan alcohol en soldaten. Zijn vrouw sprak ook niet veel, maar was zeer vriendelijk en vlijtig. Zij hadden juist hun bestaantje door het kleine koffiehuis, waren overal bij, waar het de beweging der arbeiders gold, en ontvingen in hun kleine gelagkamer alle vóórmannen en sprekers uit dien strijd. Ook werden daar in dat zaaltje zangkoren geoefend, en tooneelstukjes vertoond, zooveel mogelijk met strekking tegen alcohol en soldaten, en vóór de komst der vurig begeerde vrijheid en broederschap.
Daar nu kwam Johannes in de kost en hij behoefde dien niet te betalen, als hij een handje mee hielp in de zaak.
Een zwaren gang had hij achter den rug. Hij had zijn kinderen vaarwel gezegd. Wel waren zij grooter
| |
| |
en minder fijn geworden en niet zijn eigen, teere, allerliefste kinderen meer, zooals ze hem 't eerst waren verschenen. Maar toch was het scheiden droevig.
- ‘Waarom ga je heen, Johnny, en waar ga je wonen?’ vroegen ze.
- ‘Ik ben arm en moet werken om mijn brood te verdienen,’ zei Johannes.
- ‘O, maar mamie wil je wel geld geven, nietwaar mamie? En je kunt hier immers altijd eten en wonen? Dan hoef je niet te werken,’ zei Olga.
- ‘Je moogt mijn halve portie havermout, altijd’ zei Frieda, ‘ik krijg toch meer dan ik hebben wil.’
- ‘Neen, kinderen,’ zei hun moeder, ‘het is niet mooi en niet goed te leven van hetgeen een ander je geeft, zonder zelf te werken. Dat is een woekerleven en zondig voor God. Dat weet Johannes ook en daarom is het heel goed van hem, dat hij werken wil, omdat hij arm is.’
- ‘Nu dan, lieve Johnny,’ zei Olga, ‘dan zal ik bidden, dat God je gauw rijk maakt, net zoo rijk als wij, dan hoef je niet meer te werken en dan kom je weer terug.’
- ‘Ik vind het niet aardig van God, dat hij Johnny arm gemaakt heeft en ons rijk,’ zei Frieda pruilend.
- ‘Foei! Frieda, dat mag je niet zeggen,’ zei
| |
| |
mevrouw. En Johannes ging toen snel en dapper weg eer de tranen kwamen.
Later hoorde hij dat de heer van Lieverlee, van wien hij geen afscheid had genomen, overal vertelde dat Johannes door hem wegens verregaande ijdelheid herhaaldelijk was berispt, en dat Johannes toen, uit aanstellerij, bij proletariërs was gaan inwonen.
In het gelagkamertje van het geheel-onthouderskoffiehuis ‘de Toekomst’ zat al een groote kring geestverwanten te wachten. Jan van Tijn was er met zijn vrouw, een zuigeling en het oudste meisje. Ook Marjon was er. Een buurvrouw zou bij de kinderen van van Tijn oppassen. Voorts zaten er nog een twintigtal mannen en vrouwen, in het zaaltje met groezelig, grijs behangsel. Op kleine tafeltjes hadden ze koppen thee en chocolade vóór zich. Vele moeders hadden hun schootkinderen mee. Er werd weinig gesproken en veel gerookt, want de tabak te bannen als de alcohol, dat was vooreerst te veel gevergd.
- ‘Nou wat hebben ze gevonden, met hun onderzoek?’ vroeg Jan van Tijn, toen Johannes het rookerige zaaltje binnentrad.
- ‘Hij is nog niet vrij,’ zei Johannes, ‘maar ze moeten hem wel loslaten. Hij heeft ze allebei zoo heerlijk vastgepraat.’
| |
| |
- ‘Lekker!’ zei Jan.
- ‘Kom hier, jo! dan krij-je-n 'n koppie troost, wil je?’ zei vrouw Roodhuis.
- ‘Nou maar!’ zei, met schorre stem, een man met een geel gezicht en een zwarten baard, een bruin manchester pak, een losse strik-das om zijn sporthemd, en een paar sandalen aan zijn bloote voeten ‘nou maar! je hoeft niet te denken dat hij vrij komt, hoor! Als je eenmaal tegen die godspest bent losgetrokken, dan krijg je al die veulikken an je hals. Dat schorem kent mekaar allemaal, of 't nou pastoor of domenee of generaal of professer hiet. Allemaal 't zelfde schorem. En as ze je eenmaal in de klauwe hebben, dan kom je der niet uit. In de bak of in 't gekkehuis of in 't hospitaal, net zoo lang tot ze je na de verdommenis hebben geholpen.’
- ‘Zouen ze n'em vergeve?’ vroeg een juffrouw ontdaan. ‘Waarmee? met rotte-kruid?’
- ‘Vast vergeve ze-n-um,’ zei de bruine man, ‘of ze sarren 'm dood, of ze verhongeren 'm. Ze hebben middeltjes en kunsjes genoeg, die smeerlappen.’
Het was pas half acht en de protestvergadering begon eerst om negen uur. Daarom werd voorgesteld den tijd te korten met voordracht en gezang. En zoo geschiedde. Eerst zong één alleen, een lied van den armen loteling die ten strijde moest trekken, en daar
| |
| |
gemoedsbezwaren tegen had. Toen zongen ze allen een vrijheids-lied.
Daarop droeg een zeer jonge typograaf met veel vuur een gedicht voor, waarin beschreven werd hoe de Joden er een pretje van maakten om Jezus den kruisdood te zien sterven op Golgotha. Hoe ze zelfs hun kindertjes meenamen en hoopten dat het lijden lang zou duren, om er veel pret van te hebben.
De voorstelling van die wreedheid, heftig uitgegalmd, maakte diepen indruk en de aanwezigen zaten met open mond te luisteren, hoewel ze 't allen reeds vaak hadden gehoord, en toen 't uit was, stampten ze allen luidruchtig op den vloer.
Op dat oogenblik ging de deur open en Markus stond op den drempel van het zaaltje.
- ‘Hoera!’ riep Johannes en de anderen die zooeven ‘Hoera voor Golgotha!’ hadden geroepen, riepen nu ‘Hoera voor Markus!’ omdat ze in een opgewonden stemming waren en zich verheugden dat hij vrij was.
- ‘Goeien avond!’ zei Markus, zonder zelf bizondere vreugde te doen blijken. Hij had zijn gewone werkmanspak weer aan. Van alle kanten werden hem handen toegestoken.
- ‘Dat hadde-me niet meer gedocht,’ zei Jan, ‘dat ze je uit der klauwe zoue late. Hoe hê-je dat geflikt?’
| |
| |
- ‘Laat-em eerst wat eten,’ zei juffrouw Roodhuis. ‘Hê-je geen honger, man? 't Zal daar ook geen vetpot geweest zijn.’
- ‘Ik zou er niks luste, bij al die malle,’ zei een andere juffrouw, ‘en as ze je dan nog vergeven willen ook!’
- ‘Ja, ik heb honger,’ zei Markus, en hij kreeg brood en melk.
- ‘Hoe ben je weer hier gekomen?’ vroeg Marjon.
- ‘Ik had nog wat te zeggen,’ was al wat Markus antwoordde.
Toen hij gegeten had vroeg hij: ‘Is er van avond een vergadering, van wie gaat die uit?’
- ‘Van de politiekers,’ zei de jonge typograaf.
- ‘Felbeck wil president worden van de republiek,’ zei de bruine man.
- ‘Is er debat?’ vroeg Markus.
- ‘Nou hoor! Hakkema komt ook. 't Zal er dondere!’ zei Jan.
- ‘Jij mot ook wat zeggen Markus,’ zei Roodhuis. ‘Je mot die verdomde vechtjasse ook es op der huid geve, net als die god-dieners.’
- ‘God-dieners heb ik nooit op der huid gegeve,’ zei Markus.
- ‘Dat's godverdomme jammer genoeg,’ zei de
| |
| |
sandalenman, ‘de gods-pest is de oorzaak van alle kwaad.’
- ‘Nee! 't militairisme,’ zei Roodhuis.
- ‘Nee, de alcohol,’ zei de jonge typograaf.
- ‘Ook niet, - 't vleesch-eten doet 't 'm,’ zei een tenger bleek vrouwtje van nog geen twintig. ‘Eerst ga je dieren slachten en vleesch eten, dan ga je drinken en dan ga je moorden en stelen. 't Een volgt uit 't ander.’
- ‘Ik zeg zoolang 't volk zich laat belazeren en uitzuigen door koningen en priesters en zoolang ze nog buigen voor 'n baas, of die nou patroon hiet of God, dat 's hetzelfde - zoolang blijven we-n-in ellende.’
- ‘Nou Markus,’ zei Jan, ‘zeg jij nou ook es wat. Jij kent beter opscheppen dan zullie, zou ik zegge.’
- ‘Ik wil wel een verhaaltje vertellen,’ zei Markus, ‘als jelui dan belooft het goed te onthouden en er geen uitleg van te vragen.’
- ‘Waarom geen uitleg?’ vroeg de bruine. ‘Wat beduidt dat weer? Is 't een raadseltje?’
- ‘Ik wil ook wel zwijgen,’ zei Markus.
- ‘Allo! schep op, Markus! We zullen niks meer vragen dan je zeggen wil.’
- ‘Luister dan,’ zei Markus, en hij begon aldus, op een toon die allen tot luisteren dwong:
‘Er waren eens arme veld-arbeiders, die waren zeer
| |
| |
arm, zóó arm, dat als men vroeg hoe zij met hun kinders konden rondkomen, zij ten antwoord gaven: het kerkhof helpt óók mee.
‘Zij hadden een rijken landheer en er was overvloed van land. Maar zij moesten elken dag zóó lang achtereen werken dat zij niets konden leeren, ook niet hoe men 't beste ploegt en zaait en oogst. Zij deden alleen het werk wat hun bevolen werd. Zoo bleven zij dom omdat zij arm waren, en arm omdat zij dom waren. En het scheen alsof dit zoo blijven zou ten eeuwigen dage.
‘Maar de landheer werd rijker en rijker, door den arbeid zijner vele arbeiders. En naarmate hij rijker werd, werd hij ook hebzuchtiger en liederlijker en vadsiger. En hij eischte dat zijn arbeiders nog harder zouden werken, omdat hij meer noodig had.
‘Doch dat konden zij niet. En het kerkhof hielp zoozeer mede, dat hen de schrik beving.
‘Toen kwam een vonkje licht in één hunner, door den grooten nood, en hij zeide tot de anderen: ‘Broeders, dit is niet goed. Want heel spoedig zullen wij zoodoende ook gestorven zijn. Wij hebben nu lang genoeg gehongerd. Laten wij hem doodslaan en de schatten nemen, die wij voor hem hebben bijeen gebracht.’
‘Dat leek den anderen een goed plan en ze ver- | |
| |
wonderden zich, dat ze het niet eerder hadden bedacht. Daarop sloegen zij den rijken landheer dood, en verdeelden zijn rijkdom. Maar daar deze verkwistend had geleefd, en daar zij zelven niet wisten hoe het beste te ploegen, te zaaien en te oogsten, zoo waren zij in weinig tijd nog armer dan te voren.
‘Toen kwam de zoon van den landheer, die gevlucht was, terug en zeide tot hen:
‘Zie, het was dom van u, uwen heer te vermoorden, want nu zult ge moeten sterven, omdat ge u zelf niet redden kunt.’
‘Toen antwoordden ze: ‘Wees ons dan een beter heer, en we zullen u laten leven.’
‘En de zoon van den landheer, die de kennis van zijn vader had, liet hen werken naar zijn beleid, en hij werd rijk en zij bleven arm, zóó arm dat het kerkhof helpen moest, schoon niet zoo ten uiterste als te voren. Toch was er land in overvloed.
‘Maar de vonk van kennis, die in dien uitersten nood was ontstaan, bleef lichten, en die ééne arbeider zeide tot de anderen. ‘Broeders, het is nog niet goed. Want al sterven wij nog niet van gebrek, toch sterven onze kinderen. En al is het niet goed zijn heer dood te slaan, waarom zou het wel goed zijn hem zoo rijk te maken dat hij lui en liederlijk en brooddronken wordt? Wij werken hard en hij vergadert
| |
| |
den rijkdom door onzen arbeid. Maar hij bewaart dien niet, want toen we zijn vader doodsloegen, vonden we niet zoovéél om ons een week te voeden. Dit mogen we niet dulden, want onze vrouwen en kinderen konden leven van wat hij verkwist.’
Toen zei een ander: ‘Wij hebben niet den landheer noodig, maar zijn verstand. Want toen we onzen heer hadden doodgeslagen, vonden we onzen rijkdom niet meer, en ook het verstand niet om nieuwen rijkdom te maken. Daarom zijn wij nu even ellendig als te voren.’
Daarop zei een derde: ‘Zonder onzen arbeid moet hij sterven, maar zonder zijn kennis moeten wij sterven. Laat ons heengaan tot hem en zeggen, dat wij hem onzen arbeid niet zullen geven als hij ons niet zijn kennis geeft. Weigert hij, dan zullen wij met hem sterven, stemt hij toe dan zullen we met hem leven.’
‘Zoo deden de arbeiders. En de jonge landheer, bevreesd te sterven, leerde aan elk die 't hem vroeg waarmede zij 't land moesten bemesten en bezaaien en bevloeien en de geheimen van 't bedrijf, opdat zij konden leven. En hij gaf ook elk die 't hem vroeg, land om te bebouwen en een handvol graan. ‘Want met zoo weinig zijn ook mijn voorvaders begonnen,’ zeide hij.
‘Toen namen sommige de hand vol zaaigraan en aten dat op, omdat zij zoo arm en gulzig waren, en
| |
| |
het stukje land verkwanselden zij en naar de kennis van 't bedrijf vroegen zij niet.
‘En anderen namen de kennis, en bebouwden hun stukje land met het beetje graan. En van den oogst maakten zij goede sier, omdat zij lang gebrek hadden geleden. En zij namen die eerste, die weder arm waren geworden, bij zich in dienst. En zoo werden zij elk een landheer, en zij gaven den eersten landheer een deel van 't hunne. En zoo bleef de eerste landheer zeer rijk, en ook de andere werden rijker, en de aller armsten bleven ellendig als te voren. En al wat gebeurd was, het lui worden, het verkwisten en het doodslaan gebeurde van nieuws af aan. En het kerkhof moest blijven helpen.
‘Maar de vonk der kennis, eenmaal brandende, bleef lichten. En een arbeider zeide tot de anderen: ‘Broeders, nóg is het niet goed. Want wij blijven ongelukkigen, de rijken zijn ongelukkig door hunnen overvloed en de armen door hun armoede. Hoe zal het dan toch anders worden?’
Toen zeide een ander: ‘Broeders, wij hebben onzen landheer de macht afgenomen en wij hebben hem de kennis afgenomen. Wij hebben hem niet meer noodig. Maar welke heer is het dan die wij noodig hebben, want wij zijn even ellendig als te voren?’
Toen zeide een ander: ‘Broeders, wij hebben toch
| |
| |
eenen heer noodig, maar een die ons wijsheid leert en liefde. Want is het niet onverstand waardoor sommigen hun zaaigraan hebben opgegeten, en is het niet liefdeloosheid waardoor sommigen al hun oogst verteren en zich door de armsten laten dienen?’
‘Toen kozen zij zich een Heer, die hen wijsheid leerde en liefde, en deze zeide: ‘gij zult geen land in vollen eigendom geven, want het is alles leen, en van uwen oogst zult gij niet meer verteren dan noodig is om gezond te leven, voor u en uw gezin, en al het overige zult ge op nieuw zaaien, want er is land genoeg. En niemand zal werken voor iemand die ook arbeiden kan, maar het niet doet.
‘En zij deden naar dit bevel. En onder dezen Heer stichtten zij een rijk van overvloed, dat Vrijheid heette.’
Markus zweeg, en zoo deden een tijd lang alle aanwezigen. Eindelijk zei de man met het bruine pak:
- ‘Nou maar, dat hadden ze toch, zonder heer en zonder bevel, ook wel kunnen doen.’
- ‘Zeg es, Markus,’ zei Jan van Tijn, ‘as je soms zoo'n mijnheer weet, zet mijn dan maar gerust op de solsitante-lijst. M'n woord erop dat ik bij hem niet in staking ga.’ -
- ‘Wel, Jezes-Kristes nog toe, bê jij 'n annegrist?’ zei de ander. ‘Je gooit je heele beginsel overboord.’
| |
| |
Jan keek hem eens aan. ‘Ik hoor nog niks valle,’ zei hij droog. En toen links en rechts kijkend naar zijn buren:
‘Hoor jullie wat?’
Het gezelschap lachte. En Markus, hem ernstig aanziende, zei:
- ‘In dien dienst kun je dadelijk treden, Jan, net als iedereen.’
- ‘Wat 'n flauwe kul’ zei die met het bruine pak.
|
|