| |
| |
| |
XVII.
Weder stonden ze op de stoep van het sombere gebouw. Met hun drieën, Johannes, Marjon en Keesje. Het was een gure dag en Keesje's zwart mager gezichtje keek onder een dikken omslagdoek uit.
‘Wil u maar even in dokter's kamer gaan,’ zei de portier. ‘Dokter wou u spreken. Professor is er ook,’ voegde hij er gewichtig bij. En toen Marjon mee wou gaan, stak hij den arm uit met opengespreide hand, om haar tegen te houden, zeggend: ‘Perdon! - mevrouw en de kleine worden niet mee derin geviteerd.’
Marjon wendde zich zonder antwoord om, tot Johannes, zeggende: ‘Dan wacht ik je thuis. Kom je gauw?’
In het saaie, deftige vertrek van den dokter, met de groen-bekleede boekenkasten, en de witte gipsen busten van Galenus en Hippokrates en andere oude geneeskunstenaars, zaten twee donkergekleede heeren. Ze
| |
| |
zaten tegenover elkaar, elk in een bureaustoel en waren in druk gesprek.
Op de groote schrijftafel lagen eenige opengeslagen boeken, en blinkend wit-metalen instrumenten voor meting en onderzoek.
‘Ga zitten, vrind!’ zei professor Bommeldoos met zijn harde stem en ruwe manieren. ‘Wij kennen elkaar al, niet waar? We hebben al eens meer samen een onderzoek verricht.’
Johannes nam zwijgend plaats.
‘Laat me je even inlichten, Johannes,’ zei Dr. Cijfer, op zachter en bescheidener toon. ‘Wij - professor Bommeldoos en ik - hebben opdracht gekregen van den Rechter-Commissaris, om een geneeskundig onderzoek in te stellen naar de geestvermogens van je broer. Hij heeft een misdrijf gepleegd, wel niet zwaar, maar toch niet zonder beteekenis en dat met hechtenis gestraft zou moeten worden. Doch de geestelijke hield hem voor ontoerekenbaar en liet een geneesheer van 't gesticht komen. Dezen wilde je broer eenvoudig niet antwoorden. Hij zweeg hardnekkig.’
Johannes knikte. Hij wist het reeds.
‘Dat werd aanleiding om hem voorloopig hier af te zonderen. Nu heb ik zelf den patiënt ook eens gezien. Maar het spijt me te zeggen, dat ik niet verder kom dan de andere dokter. Als ik hem ondervraag, ziet hij
| |
| |
me op een heel eigenaardige manier aan en blijft zwijgen.’
- ‘Ik begrijp niet, collega,’ zei Bommeldoos, ‘dat je dit niet terstond als een megalo-maniakaal symptoom heb gediagnostizeerd.’
- ‘Ja maar, waarde collega!’ antwoordde Dr. Cijfer, ‘tegenover de verplegers en zijn medepatiënten spreekt hij wèl, en is hij gedienstig en hulpvaardig. Ze mogen hem allen graag, ja ze zijn zelfs bizonder op hem gesteld.’
- ‘Dat past alles zeer goed in mijn diagnose,’ zei Bommeldoos.
- ‘Heeft hij meer van die buien, Johannes?’ vroeg Dr. Cijfer, ‘waarin hij niet spreken wil?’
- ‘Buien heeft hij niet,’ zei Johannes stug.
- ‘Waarom wil hij dan niet antwoorden?’
- ‘Ik denk,’ zei Johannes, ‘dat u mij ook niet zou antwoorden als ik u vroeg of u gek was.’
De twee geleerden glimlachten tegen elkaar.
- ‘Dat zijn eenigszins andere verhoudingen,’ zei Bommeldoos uit de hoogte.
- ‘Zulk een plompe vraag werd hem niet gedaan,’ zei Dr. Cijfer, ‘ik vroeg naar zijn herkomst, zijn ouderdom, de gezondheid van zijn vader en moeder, naar zijn eigen jeugd en zoo verder, de gewone anamnese. Wil jij ons nu daaromtrent eens wat nader inlichten?
| |
| |
Denk dat het werkelijk in 't belang is van je broer.’
- ‘Mijnheer,’ zei Johannes, ‘van dat alles weet ik even weinig als uzelf. En al wist ik meer, wat hijzelf niet goed vindt u te zeggen, zou ik u ook niet zeggen.’
- ‘Kom! kom! jongen,’ zei de professor, ‘sta je ons voor 't lapje te houden? Weet je niet waar je van daan komt, weet je niets van je ouders en van jelui jeugd?’
Johannes weifelde en overdacht of hij doen zou als Markus zelf, en zwijgen op alle vragen. Maar wat hemzelf betrof, mocht hij toch antwoorden:
- ‘Ik weet dat alles wel van mezelven, maar niet van hem,’ zei hij.
- ‘Ben jelui dan geen broers?’ vroeg de dokter.
- ‘Neen! niet zooals u 't bedoelt.’
Dr. Cijfer keek Bommeldoos aan, als om te zien wat hij van dit antwoord dacht. Toen drukte hij op een schelleknop, zeggend:
- ‘Me dunkt, collega, we zullen hen maar eens confronteeren. Misschien dat we dan verder komen dan met elk afzonderlijk.’
Bommeldoos knikte plechtig, en wreef met zijn hand over zijn machtig voorhoofd. Een knecht kwam binnen.
- ‘Wil je de patiënt Vis laten komen van de rustige mannen-afdeeling, vierde klas?’
- ‘Jawel, dokter.’
De knecht verdween, en in het studeervertrek was
| |
| |
het nu vele minuten achtereen doodstil. De beide geleerden staarden op 't tapijt, geheel in gedachten verdiept, gemakkelijk wachtend, zooals veel-denkende menschen dat kunnen. Johannes hoorde de pendule tikken op den schoorsteen, en buiten zwakjes het geluid van een muziekkorps, dat een vroolijke marsch speelde, hoera-geroep en het geklapper van paarde-hoeven op keienplaveisel. De koninklijke huwelijksfeesten waren nog steeds gaande, en Johannes dacht, hoe die twee menschen op dit oogenblik zaten te buigen en te wuiven in hun rijtuig. Er werd geklopt, de verpleger kwam binnen en zei: ‘daar is de patiënt.’ Toen liet hij Markus binnen en bleef even wachten.
- ‘Ik zal je wel schellen,’ zei Dr. Cijfer met een wenk. De verpleger verdween.
Markus was gekleed in het donkerblauw linnen boezeroen, dat alle patiënten der vierde klasse dragen. Hij stond hoog en recht, en zijn gelaat was minder bleek en droef dan gewoonlijk, vond Johannes. Het blauw stond goed bij zijn donker lokkenhaar, en Johannes voelde vreugde en rust, toen hij hem daar zag, zoo fier en kalm en mooi om aan te zien.
- ‘Ga zitten!’ zei Dr. Cijfer.
Maar Markus deed of hij het niet hoorde en bleef staan, terwijl hij Johannes vriendelijk en vertrouwelijk toeknikte.
| |
| |
- ‘Let op de hoogmoed!’ zei professor Bommeldoos, in 't latijn, tot Dr. Cijfer.
- ‘De hoogmoedigen vinden hoogmoed en de somberen somberheid, - maar de blijen vinden blijheid, en de bescheidenen deemoed,’ zei Markus.
Dr. Cijfer stond op en nam zijn meet-instrumenten van de tafel. Toen zei hij op zachten, hoffelijken toon:
- ‘Wilt u ons toestaan, mijnheer, uw schedelmaten even op te nemen. Het is voor een wetenschappelijk doel.’
- ‘Het doet geen pijn,’ voegde Bommeldoos er aan toe.
- ‘Geen lichaamspijn,’ zeide Markus.
- ‘Er is niets kwetsends in,’ zei Dr. Cijfer, ‘ik heb 't mijzelven ook menigmalen laten doen.’
- ‘Er is waan en domheid, die kwetsen.’
Bommeldoos werd rood: ‘Waan en domheid! Bij mij soms? Hoor me zoo'n ignorant! - Waan en domheid!’
- ‘Collega!’ zeide Dr. Cijfer zacht vermanend. Daarop gaf hij de maatcijfers aan, terwijl hij niet den blinkenden schedelpasser Markus' hoofd omvatte. Geruimen tijd verliep, waarin men niets hoorde als de zachte stem van den dokter, die de cijfers aan den professor dicteerde.
Toen, als terloops onder zijn arbeid door, gebruik
| |
| |
makend van wat hij een inschikkelijke bui van den patiënt achtte, meende de slimme dokter zijn kans te moeten waarnemen en vroeg:
- ‘Uw ouders woonden zeker in een ander land, een meer zuidelijk, bergachtig land.’
Maar Markus nam des dokter's hand met het meet-instrument van zijn hoofd weg, en zag hem doordringend aan.
- ‘Waarom is u niet oprecht?’ vroeg hij toen met zachten klemmenden nadruk. ‘Hoe zal men waarheid door onwaarheid vinden?’
Dr. Cijfer weifelde, en deed toen, evenals pater Canisius, iets wat hij later meende dat hij niet had behooren te doen, hij redeneerde terug:
- ‘Maar als u mij niet rechtstreeks antwoorden wil, dan moet ik wel langs omwegen tot de waarheid komen.’
Markus zeide: ‘Een krom zwaard gaat niet diep in een rechte scheede.’
Professor Bommeldoos werd ongeduldig en snauwde den dokter van ter zijde toe, met gedempte stem: ‘Niet argumenteeren, collega, niet argumenteeren. Megalomanen zijn gevatter en hebben soms subtieler dialectisch vermogen dan jij. Laat mij het onderzoek eens leiden.’
En toen, na luid ‘hm! hm!’ begon hij hardop tot Markus:
| |
| |
- ‘Welnu, mijn vriend, dan zal ik geheel rechtuit met je spreken. Is dat dan beter? Zul je dan geheel rechtuit antwoord geven?’
Markus zag hem eenigen tijd aan, en zeide: ‘U kunt niet.’
- ‘Kan ik niet?’ vroeg Bommeldoos. ‘Wat kan ik niet?’
- ‘Spreken,’ zeide Markus.
- ‘Kan ik niet spreken? Wel! wel! kan ik niet spreken? - Collega! wil je misschien even noteeren. - Ik kan niet spreken, zeg je? En wat doe ik dan nu?’
- ‘Stamelen,’ zei Markus.
- ‘Juist! juist! - alle menschen stamelen. De dokter stamelt en ik stamel, en Hegel stamelde en Kant stamelde....’
- ‘Zoo is het,’ zeide Markus.
- ‘Alleen de heer Vis, die kan spreken, is het zoo niet?’
- ‘Met u niet,’ zeide Markus, ‘Om te kunnen spreken, moet men een hoorder hebben, die kan verstaan.’
Dr. Cijfer glimlachte en fluisterde niet zonder eenigen spot: ‘Pas op, Collega, je verdwaalt ook in de dialektiek.’ Maar Bommeldoos schudde driftig zijn rond hoofd met de bolle wangen, en vervolgde:
- ‘Je wilt dus zeggen, niet waar? dat je jezelven
| |
| |
voor wijzer houdt dan alle andere menschen. - Noteer het antwoord, Collega!’
- ‘Ik houd mij voor wijzer dan u,’ zeide Markus, ‘maak zelf uit of dit beteekent wijzer dan alle andere menschen.’
- ‘Ik heb het antwoord genoteerd,’ zei dokter Cijfer, met een vergenoegd gebrom tusschen saamgeknepen lippen.
Doch de professor nam geen notitie van deze ironische opmerking en ging door:
- ‘Vertel mij nu maar eens vrij uit, mijn vriend, ben je een profeet? een Godsgezant? ben je misschien de Koning? of God zelf?’
Markus zweeg.
- ‘Waarom antwoord je nu niet?’
- ‘Omdat ik niet gevraagd word.’
- ‘Word je niet gevraagd? En wat doe ik dan nu?’
- ‘Raaskallen,’ zei Markus.
Bommeldoos werd weder rood, en verloor zijn kalmte:
- ‘Hoor eens, vrind, je moet niet brutaal worden. Bedenk goed dat wij hier over je lot moet en beslissen.’...
Markus hief het hoofd op, met een vragend gebaar, zoo ernstig dat de professor even ophield.
- ‘Aan wie staat de beslissing over ons lot?’ zei Markus, en toen met den vinger wijzend: ‘Houdt gij u voor den beslisser?’
| |
| |
De beide geleerden zwegen, een oogenblik geïmponeerd. Markus ging voort:
- ‘Waarom antwoordt gij nu niet? En zoudt ge anders beslissen als ik niet ben wat ge brutaal noemt?’
Dr. Cijfer nam het woord:
- ‘Neen, neen, mijnheer, dat is niet zoo bedoeld. Maar het staat u niet fraai een geleerde als den professor hier te beleedigen. Wij volvoeren hier een wetenschappelijke taak. U maakt den indruk van een beschaafd, ontwikkeld mensch, daargelaten of u ziek is of niet. U behoort toch eerbied te hebben voor de wetenschap, en voor menschen die al hun arbeid en leven daaraan wijden.’
- ‘Weet je wel,’ zei Bommeldoos, nu bijna met bewogen stem, ‘weet je wel wat de man, die je voor dom, verwaand en voor een raaskaller uitscheld, wat die man al gewerkt en geschreven heeft?’
Toen ontspanden zich Markus' strenge trekken tot een zachter vertrouwelijker uitdrukking, en hij nam een stoel, en zette zich, dicht bij zijn beide onderzoekers.
- ‘Zie!’ zeide hij, en hield de beide handpalmen open, ‘uw naakte gevoeligheden steken aan alle zijden onder het kleed uwer wijsheid uit. Hoe had ik u anders kunnen treffen?’
- ‘Uw zooveel grooter wijsheid maakte u toch niet onkwetsbaar voor onze waan en domheid,’ zeide
| |
| |
professor Bommeldoos, wel nog bits, maar veel hoffelijker.
- ‘Gods allerhoogste wijsheid maakt hem niet onkwetsbaar voor ons leed en kwaad,’ zeide Markus. ‘De wijsheid is een kleed dat voor geen leed ongevoelig, maar alle leed dragelijk maakt.’ -
- ‘Altijd die beeldspraak!’ zei Bommeldoos. ‘Beelden bewijzen niets. Een zwak kinderlijk verstand werkt altijd met beelden. De wetenschap vraagt zuivere rede, en logische bewijsgronden.’ -
- ‘Vergeef mij als ik u weder kwets,’ zei Markus, nu zacht en vriendelijk, terwijl hij zijn hand op het zwarte laken legde, dat om den arm van den professor sloot, ‘maar het is juist uw zwakheid, dat u niet vragen kunt. Wetenschap is het licht van den Vader, hoe zou ik dat niet eerbiedigen? En ik weet ook wat u gewerkt en geschreven heeft. Maar 't meeste werk wat u deedt is onvolkomen vragen, zich voordoend als volkomen antwoorden. Het verbaast u dat men uw antwoorden zoo moeielijk en zoo onbevredigend vindt, omdat u het onvolkomene van uw vragen niet beseft. Maar de heerlijkste en klaarste, en elk bevredigende en voor elk bevattelijke antwoorden wachten totdat men beter heeft geleerd te vragen. Als ik mij wijzer acht dan u, is het alleen omdat ik weet dat wij niet anders hebben dan beelden, en al die beelden moeten
| |
| |
ontcijferen, geduldig en bescheiden, als een bericht van den Vader, terwijl u meent dat men in uw woorden en bewijzen zijn levend Aanzijn begrijpen kan.’
- ‘Met uw welnemen!’ viel hier de professor in. ‘U schijnt dan toch niet gelezen te hebben, wat ik over de logische noodzaak eener onbegrijpbare bestaansgrond der ware werkelijkheid geschreven heb. Hield je me voor zóó'n stumper die dat niet besefte?’
- ‘Er van spreken is nog niet beseffen,’ zeide Markus. ‘En er zóó van spreken is bewijzen niet te beseffen.’
- ‘Ik weet zeer goed wat de menschelijke rede kan omvatten en wat niet. En in mijn laatste werk “over het wezen der materie” meen ik het uiterste gegeven te hebben wat de menschelijke rede bevatten kan,’ zeide professor Bommeldoos.
- ‘Zoo stelden de Egyptenaren de uiterste grenzen der wereld aan den eersten Nijlval, waar de vloed uit den hemel heette te storten. En duizende en duizende jaren vergingen eer zij het ondernamen die grens te overschrijden. En nu de wereld te verbroederen begint en de menschen samenwerken, nu zijn de grenspalen der wereld in oneindige verten verplaatst. Wie zal dan het uiterste noemen wat menschelijk verstand bevatten kan?’
- ‘Er blijft een grens, gesteld door onzen mate- | |
| |
rieelen bouw, evenals er een grens gesteld is door ons verblijf op dezen aardbol, die we niet kunnen verlaten,’ zeide professor Bommeldoos, luid en gewichtig, zijn kin omsluitend door zijn hand, zooals hij dat in geleerde discussies gewoon was te doen. Hij scheen geheel te vergeten, dat hij een patiënt voor zich had, tot onderzoek.
- ‘Gij leest het boek des levens achterste-voren,’ zei Markus, ‘en ziet de wereld averechts. Wat bazelt gij van een doode stof, die grenzen zou stellen aan het leven des geestes? Maar alle stof is maaksel van levende gedachte, en niets is levenloos of zonder leven gevormd. Bergen en zeeën zijn gedachten der aarde, en de planeten en zonnen en al het levende zijn gedachten van God. De steen voor uw voeten schijnt u dood, maar de mier, die over uw handen kruipt, ziet ook het leven er in niet. Gij hebt uw lichaam opgebouwd....’
- ‘Uit voorhanden materiaal,’ riep de professor.
- ‘Er was niets voorhanden als de werkingen van ander leven, dat gij niet doorgronden kunt. En uwe levenswerking ontmoet alom de weerwerkingen van ander leven. Maar het is alles geest en leven. Zal dan een bouwheer zeggen, dat het huis, dat hij gebouwd heeft, de grenzen bepaalt, waarbuiten hij niet gaan kan?’
| |
| |
- ‘Maar een ras, als het menschenras, behoudt zijn vaste kenmerken,’ zeide Dr. Cijfer nu.
- ‘Wat noemen wij vast, wezens van één dag? Er is niets vast, en er zijn geen blijvende rassen. Het leven is stroomend water en vlammend vuur, nooit hetzelfde als een seconde vroeger. Maar gij maakt de vaste scheidingen in uw onverstand, de doode geschriften, de doode woorden, en meent er het levende mee te kunnen vatten.’
Er was een oogenblik stilte. Toen zeide Markus nog:
- ‘Gij zelf zijt het die den dood maakt en de grenzen stelt. Uw woorden zijn ziek en rottend. En met die woorden wilt gij het leven ontleden. Zult gij een operatie doen met vuile messen? Maar met uw doode woorden kerft gij in 't leven en verspreidt den dood.’ -
Weder een stilte. En toen:
- ‘Reinigt uw gedachten en uw woorden. Doet het vuil weg, dat is: het overtollige. Maakt een wetenschap des woords, zooals gij een wetenschap der sterren hebt gemaakt, zoo nauwkeurig en aandachtig.
Gij hebt door de samenwerking en de verbroedering onder de wijzen een leer der verhoudingen gemaakt, die mathesis heet. Maakt zoo een leer der beteekenissen, want gij werpt met woorden in 't wilde naar het schoonste en teederste leven, zooals kinderen vlinders willen vangen met mutsen en tasschen.
| |
| |
En door de verbroedering en de samenwerking zult gij dan vragen stellen, waarop de antwoorden u zullen toeklinken als openbaring en evangelie. Helder, heugelijk, wonderbaar.’ --
Markus zweeg en staarde als in wijde verten. Een tijd lang wachtten allen of hij nog spreken zou, eerbiedig, want zij hadden graag geluisterd.
Toen zei Dr. Cijfer op zachten toon: ‘Uw beschouwingen zijn zeker de overweging waard. Ik heb mij ook niet vergist toen ik u voor iemand van ontwikkeling en beschaving hield. Maar laat ik u herinneren, dat wij hier zijn voor een geneeskundig onderzoek. Zonder twijfel wilt u ons nú wel de eenvoudige vragen beantwoorden, die ik u stellen zal.’
Markus zag even op, en keek glimlachend naar Johannes, die in ademlooze aandacht doodstil had toegeluisterd, en zeide tot de geleerden:
- ‘Ik sprak niet voor u. Dat ware vruchteloos. Ik sprak voor hem.’ -
Daarop sprak hij geen woord meer. Dr. Cijfers vroeg met zachten aandrang, professor Bommeldoos met forschen klem, maar Markus zweeg en scheen niet meer te bemerken dat er anderen in de kamer waren.
- ‘Ik blijf bij mijn diagnose, collega,’ zei Bommeldoos.
Dr. Cijfer schelde, en liet den verpleger komen.
| |
| |
- ‘Breng den patiënt weer naar zijn afdeeling, hij blijft voorloopig nog in observatie.’
Markus ging heen, met een kort, vertrouwelijk hoofdknikken naar Johannes.
- ‘Wil je ons nu niet vertellen wat je van dezen persoon weet, Johannes?’ zeide Dr. Cijfer.
- ‘Mijnheer,’ zeide Johannes, ‘ik weet van hem maar weinig meer dan u zelf weet. Ik heb hem voor twee jaren ontmoet, en hij is mijn liefste vriend, maar ik zag hem weinig, en naar zijn leven of afkomst heb ik nooit gevraagd.’
- ‘Merkwaardig!’ zei Dr. Cijfer.
- ‘Nog eens, collega, ik blijf bij mijn diagnose,’ zei Bommeldoos. ‘Initieele paranoia, met megalo-maniakale symptomen, op de basis van hereditaire minderwaardigheid met vicarieerende genialiteit.’
|
|