| |
| |
| |
XVI.
Achter in de stad, in een eenzame wijk, aan 't eind van een lange, doodsche straat, staat een lang, somber gebouw. De eenvormige ramen zijn van matglas en het huis wordt verlengd door een hoogen muur. Wat er achter dien muur te zien is weten de buren niet, maar wel hooren ze soms vreemde geluiden, luid zingen, gillen, akelig lachen en eentonig prevelen van daarachter opstijgen.
Op den stoep van dat huis stonden Johannes en Marjon, zwijgend, met ernstige gezichten. Marjon had een simpel, donker kleedje aan, en ze droeg Keesje op haar arm.
De deur werd geopend door een portier met een uniform-pet op. De man keek weifelend en bedenkelijk naar hen, vooral naar den aap.
- ‘Dat gaat niet, hoor!’ zei hij droog. ‘Jelui moet de kleintjes thuis houën, als je op bezoek komt.’ -
- ‘Toe,’ zei Marjon, zonder te lachen om zijn grap,
| |
| |
‘vraag den directeur. M'n broer is zoo op 'm gesteld, en ik durf 'm niet thuis laten.’
Een tijd lang moesten ze wachten in de vóórgang. Ze zwegen doodstil, ook Keesje.
- ‘Kees is mager geworden,’ zei Johannes zachtjes, terwijl hij Keesje's kop krauwde.
- ‘Hij hoest,’ zei Marjon.
Eindelijk kwam de portier met den directeur terug. Johannes herkende dadelijk den langen mageren heer, met het slobberige zwarte pak, den gouden bril en de wijd-uitstaande witte haren. Het was Dr. Cijfer, zijn oude vriend.
- ‘Voor wie komen ze?’ vroeg hij.
- ‘Voor dien nieuwen, die gister is ingebracht, vierde klasse mannen,’ zei de portier.
- ‘Storend?’ vroeg de dokter.
- ‘Nee, rustig, dokter. Maar ze willen hun aap meenemen.’
- ‘Wat moet dat, jongelui?’ zei Dr. Cijfer, terwijl hij met een allerbedenkelijkst wenkbrauwfronsen, over zijn bril heen naar den aap keek, zoodat Keesje er onrustig van werd.
- ‘Dr. Cijfer, kent u me niet meer?’ vroeg Johannes.
- ‘Wacht eens!’ zei de dokter, hem scherp aanziend, ‘ben jij niet die jongen die me nog een tijd geas- | |
| |
sisteerd heeft en toen is weggeloopen? Je heette immers Johannes?’
- ‘Ja, dokter!’
- ‘Ja! Ja!’ zei de dokter nadenkend. ‘Een beetje een rare jongen. Maar wel aanleg. En is er nu een broer van je hier? Ik dacht wel altijd, dat er erfelijke momenten in je familie waren. Een rare jongen was je.’
- ‘Het kan toch geen kwaad als ons aapje meegaat, dokter?’ zei Marjon. ‘Hij is heel gehoorzaam en stil.’
De dokter maakte een langgerekt gebrom met gesloten lippen, hoofdschuddend, om te kennen te geven dat hij 't ook zoo gevaarlijk niet vond.
- ‘Ik zag de patiënt nog niet. We zullen eens aan den tweeden geneesheer vragen of hij bezoek mag hebben. Maar tien minuten, niet langer hoor.’
Dr. Cijfer verdween met den portier, en weder wachtte het drietal een geruimen tijd.
Toen kwam de portier terug met een verpleger in wit jasje en vóórschoot. Deze ging hun voor, door lange gangen, - en driemalen moest hij met den sleutel, dien hij in de hand droeg, deuren en hekken opensluiten, zoodat het Johannes toescheen als drongen zij al dieper en dieper in het gebied van waan en onvrijheid.
Maar het was er stil, droevig stil. Geen druk rumoer van razenden, zooals Johannes had gedacht. Nu en dan
| |
| |
kwam een verpleegde in het donkerblauwe uniformpak hen tegen, dragende een emmer of een mand, argwanend hen naöogend en dan verder gaand onder zacht gemompel.
Eindelijk een sombere spreekkamer zonder uitzicht, met hoog bovenlicht, een houten tafeltje en vier matten stoelen. Daar werden ze alleen gelaten, in pijnlijke verwachting.
Nog een zeer lang schijnende wijle, daar werd een andere deur in 't zelfde kamertje door een anderen verpleger opengesloten en toen kon eindelijk de kleine Johannes weer aan de borst van zijn lieven Broeder rusten.
Maar eerder nog dan Johannes was Keesje hem aan den schouder gesprongen, en hij werd ook eerst begroet.
- ‘Hé Markus, groet je Kees nog eer dan ons?’ zei Marjon en ze lachte door tranen heen.
- ‘Ben je jaloersch?’ zei Markus. ‘Hij is mij zoo'n goed kameraadje geweest.’
Hij ging zitten en nam Keesje bij zich en Johannes en Marjon knielden naast hem aan weerszijden. Langen tijd keken de twee jonge menschen hem aan zonder iets te zeggen. Het deed toch goed.
- ‘Maar tien minuten!’ zuchtte Johannes, ‘en ik heb zoovéél, zoovéél te vragen en te zeggen.’
- ‘Wees niet gejaagd, Johannes,’ zeide Markus. ‘Ik zal hier niet lang blijven.’
| |
| |
- ‘Is het hier niet vreeselijk?’ vroeg Marjon.
- ‘Het zijn de droevigste plaatsen op aarde, maar er is geen bedrog. En ik ben hier gelukkig, want ik kan veel troosten.’ -
- ‘Maar het is toch vreeselijk onrecht, je hier bij gekken te doen,’ zei Marjon. ‘Die beroerlingen!’ en ze balde haar slanke handje.
- ‘'t Is maar een klein deel van het groote onrecht. En ze doen naar hun verstand.’
- ‘Markus,’ zei Johannes, ‘dit wou ik vragen: ik heb de arme Heléne in 't rijk van den booze gezien. Weet je wie ik meen? Ja? Wat beteekende dat? En wordt ze daaruit verlost?’
- ‘Ik weet wie je meent, Johannes. Maar vergeet niet dat we allen in 't rijk van den Booze zijn. Alleen aan het hart van den Vader zijn we vrij. De Vader laat waan macht hebben over die even buiten hem zijn, over allen, - ook over mij.’
- ‘Maar toch niet voor goed, Markus?’
- ‘Hoe zou het kwaad iets hebben voor goed? De zwaarmoedigen zijn als uitverkorenen. Ze dragen kostbaar leed. Maar alleen als ze weten dat het om den Vader is. Dan heiligt het; anders verplettert het. Sommigen leeren dat eerst door den dood, zoo was Heléne.’ -
- ‘Markus,’ zei Marjon toen, ‘wij hebben allebei
| |
| |
zulke slechte dingen in ons hoofd gehad. Wordt ons dat ooit vergeven?’
- ‘Vertel!’ zei Markus. ‘Ik weet wel. Maar vertel daarom toch!’
- ‘We hebben willen moorden, uit afgunst, uit jaloerschheid. Hij en... ik ook.’
- ‘Zoo doen herten en buffels en hanen,’ zei Markus, ‘die moorden elkaar om hun liefje. Het sterkste blijft leven en heeft in 't geheel geen berouw, en het wordt hem vergeven.’
- ‘Maar wij zijn menschen, Markus,’ zei Johannes.
- ‘Dat is heerlijk, lieve Johannes, dat je dat nu zelf zegt. En je hebt ook niet gemoord, is 't wel?’
- ‘Neen, maar gewild.’
- ‘Recht gewild en van harte?’
- ‘Dat niet,’ zei Johannes.
- ‘Neen, want dan zou je niet naar de vergeving vragen. De vergeving is er al, want het inzicht is de vergeving.’
De twee jongeren zwegen en zagen hem aan, nadenkend, met half geloken oogen. Eindelijk zei Marjon:
- ‘Maar als we 't nu gedaan hadden, dan was 't ons nog eerder vergeven, want dan zouden we nog eerder inzien, dat 't slecht was.’
- ‘Dan had je den lust en de voldoening van de daad geproefd, en de schuw er voor verloren. Dan
| |
| |
was je al met twee banden weer gebonden, en de macht tot begrijpen verzwakt.’
- ‘Maar er zijn toch dingen die we moeten doen, om in te zien dat zij slecht zijn,’ - zei Johannes.
- ‘Zijn er zulke dingen?’ zei Markus. ‘Wel doe ze dan en beklaag je niet als de les hard is. Er zijn ook kinderen die vader en moeder niet gelooven, als ze zeggen dat vuur brandt, en branden zeer doet. Maar zulke kinderen huilen toch als ze zich branden.’
- ‘Waarom is het toch zoo ondragelijk te denken dat een zal krijgen van wie we houden. Is dat slecht?’ vroeg Marjon.
- ‘Het is niet slecht liefde, macht en eer te verlangen. Maar alleen als die dingen ons toekomen omdat wij goed zijn en wijs. Maar wat hij begeert komt den jaloersche niet toe, noch den heerschzuchtige, noch den eerzuchtige. Het verlangde zal hun slecht bekomen, om hun waan. Ook eten en drinken is niet slecht, maar alleen voor wie het noodig hebben.’
Daar ging de gesloten deur weer met den sleutel open en de verpleger zei dat het tijd was.
- ‘Misschien moog jelui morgen weerkomen,’ zei hij er bij.
- ‘Zou hij hier moeten blijven?’ vroeg Marjon, toen ze weer door de lange gangen terug liepen.
| |
| |
- ‘Nou!’ zei de verpleger, ‘dan mogen ze er nog wel een boel meer insluiten. Hij kan de storenden beter an dan de professor. Er was er een, waar we allemaal spul mee hadden, omdat ie niet eten wou. Mij hat-tie z'n bord in me snuit gegooid, kijk hïer wat een snee. Maar je broer het-'m leere eten - in tien minuten.’
- ‘Zou hij gauw vrijkomen?’ vroeg Johannes.
- ‘Ze mosten 'm maar professor maken. Morgen zouën zen-'m onderzoeke, heb ik gehoord.’
Johannes en Marjon spraken weinig, toen hij haar naar het kosthuis bracht waar zij nu inwoonde. Het was bij een van Markus' vrienden, een werkman van de ijzerfabriek. De man heette Jan van Tijn en was vóórman bij het hamerwerk. Hij verdiende zestien gulden 's weeks en had negen kinderen. Zijn woning had drie kamertjes en een keuken, en daar moesten dus nu twaalf personen slapen, vader, moeder, negen kinderen en de commensaal. Maar juffrouw van Tijn was een nog jonge vrouw met een frisch gezicht en een paar stevige armen, en ze zag er geen bezwaar in.
- ‘Asser nou nog meer bij motte,’ zei Jan, ‘dan beginnen we aan 'n tweede laag, lepels-gewijs.’
Jan had een lange blonde snor en een paar oolijke oogen, en hij sprak verschrikkelijk plat. Marjon sliep
| |
| |
er in 't keukentje en daar het oudste meisje van Jan nog geen zestien was, kon Marjon de vrouw van grooten dienst zijn.
- ‘Hè-je'm los gekreege?’ vroeg Jan, die hen in zijn werkkiel tegemoet kwam. En toen zij van ‘neen’ schudden begon hij geducht te vloeken.
- ‘Wel***! hebje nou ooit zulke stronthommels gezien? Zou je ze niet opter loazery komme? Kan zoo'n perfesser dat niet ruike dat Markus meer onder z'n petje heeft dan al die kliere van de akkedemie by mekaar? Omdat-ie nou 'n pater es heeft uitgeveterd en 'n heiligie van twaalf stuivers gebroken, mottie daarom in 't gekkehuis? Wel****!!!’
Jan werd recht woedend en stelde vóór direct, met behulp van een vóórhamer, den geleerden heeren te beduiden dat ze stellig abuis hadden.
- ‘Morgen wordt hij onderzocht,’ zei Johannes, om hem wat te kalmeeren. Maar Jan zei schamper: ‘Onderzocht! - onderzocht! Nou maar, ik zal derlui kersepit es onderzoeke met 'n drieduims drilboor. As daar wat anders eutkomt as sémele, dan mag ik zóó doodvalle.’
Hij zeide nog veel meer, dat ik maar niet herhalen zal. Johannes ging den ganschen dag niet naar de villa Dolores terug, want daar was het voor hem te akelig. En hij was nu veel liever in het arme gezin
| |
| |
met de vele kinderen, en zag toe hoe de jonge moeder orde hield in haar rumoerig troepje, en hoe ze ijverig en blijmoedig bezig was den ganschen dag moeielijk-heden dragend en overwinnend, die anderen verslagen en wanhopig zouden maken.
Johannes at mee en het smaakte hem, hoewel hij door aandoening niet veel honger had. En toen in den namiddag koffie werd gedronken en de kleinste kinderen naar bed waren, en van Tijn van zijn werk kwam, en met een zekere plechtige aandacht zijn pijp stopte en zwijgend rookte, toen voelde Johannes een wonderlijk gevoel van vrede, zooals hij in lang niet had gekend. Er werd weinig gesproken, buiten schemerde het, binnen brandde alleen het lichtje onder de koffiekan. De vrouwen zaten ook vermoeid te rusten en luisterden naar 't straat-rumoer. En Johannes wist dat ze allen dachten aan den vriend in het waanzinnigenhuis.
Toen hij 's avonds in de mooie, weelderige villa kwam, was hem alles tegen en vreemd. Van Lieverlee zat met een onverdragelijken schijn van rechthebbend huisheer, in de door vele kleurig verhulde lampjes verlichte salon, dichtbij de vrouw des huizes, zacht te keuvelen. Johannes wilde maar even groeten, voor den nacht.
- ‘Heb je je arme vriend gevonden?’ vroeg van Lieverlee, op zijn minzaamste wijze.
| |
| |
- ‘Ja, mijnheer!’ zei Johannes. En toen, na eenig weifelen: ‘zou er niets aan te doen zijn, dat hij gauw vrij kwam?’
- ‘Beste jongen,’ zei van Lieverlee, ‘het is niet te wenschen, noch voor de maatschappij, noch voor hemzelf. Ik ben geen dokter, maar dat hij daar hoort zie ik terstond, en kan ieder verstandige leek zien? Wat zeg jij, lieve?’
Dolores knikte langzaam en zei: ‘Het ging mij aan 't hart voor den man, want hij heeft een knap gezicht. En heb je wel opgemerkt, Walter, wat een prachtig bariton-geluid hij heeft?’
- ‘Ja,’ zei van Lieverlee, ‘het is wel jammer dat hij gek is. Wat zou hij een goeie Wagner-zanger kunnen worden. Een uitstekende Parcifal, dunkt je niet Dolores?’
- ‘Een heerlijke Parcifal. Misschien kan hij nog genezen.’ zei de gravin.
- ‘O nee!’ zeide van Lieverlee. ‘Deze soort profeten-waanzin is ongeneeslijk. Zooveel weet ik er wel van.’
Een oogenblik bleef Johannes weifelend staan. Zou hij uitspreken wat hem in de borst ziedde?
Maar hij was nu niet zoo jong meer en bedwong zich. En slapen gaand besloot hij: ‘dit is de laatste nacht hier.’
|
|