| |
| |
| |
XV.
Het was al vol in 't kerkgebouw toen Johannes, met de gansche familie, er binnen kwam. Hij en de anderen waren op 't deftigst uitgedoscht en van Lieverlee droeg een zeer lange zwarte jas en een hoogen hoed. Dien nam hij eerbiedig af bij 't binnenkomen, en zijn blank gezicht, nu geheel gladgeschoren, stond ernstig en strak.
Koel, donker en plechtig was het binnen, de zonnestralen waren door de vensterruiten geel en blauw getint en wierpen vreemde vlekken op de gezichten en lijven der menigte, die al te wachten zat of de plaatsing besprak. Wierookgeuren hingen rond het altaar en het orgel speelde. Het was wel geen oude kerk, maar met schilderwerk en bloemensier toch mooi genoeg om Johannes zacht te ontroeren. En hij was zoo droevig en moedeloos gestemd, dat hij moeite had, in den kleurigen schemer en bij dat plechtige geluid, zijn snikken te bedwingen.
| |
| |
Pater Canisius, op weg naar de sacristy en, hoewel nog niet gekleed, toch reeds met priesterlijken ernst op 't gelaat en in zijn tred, stond stil om hen aan te spreken, vriendelijk glimlachend. Even voelde Johannes zijn snellen scherpen blik van achter de dikke brilleglazen.
- ‘Ziet u wel, pater?’ zeide de gravin, ‘nu komen wij toch Jezus zoeken. Ook Johannes.’
- ‘Hij wacht u!’ zeide de pater plechtig en wees naar het groote kruisbeeld boven het altaar. Toen verdween hij in de sacristy.
Johannes richtte zijn oogen terstond naar dat beeld, en bleef het met aandacht beschouwen, terwijl men plaats nam.
In de schemerdonkere kerk hing het in 't sterkste licht. Het was blijkbaar van hout en bleek-rose geverfd met rare bruine en blauwe schaduwen; de wonden in de zijde, en onder de doornen op het voorhoofd, waren overdreven duidelijk, paars-rood en gezwollen, met dikke bloedstroomen, als van donkerrood lak. Het gezicht, met toe-oogen, stond huilerig benauwd en een potsierlijk groote ring van goud en edelsteenen prijkte om de roodbruine, regelmatig kurketrekker-vormige, houterige lokken. Het kruis zelf was blinkend verguld, met ornamenten aan de vier uiteinden en op een netjes krullend papiertje boven 't hoofd stonden de letters
| |
| |
I.N.R.I. Men kon zien dat het geheel gloednieuw en versch verguld en geschilderd was. Guirlanden en boeketten van papieren bloemetjes versierden het altaar.
Langen tijd, misschien wel een kwartier, bleef Johannes naar dat beeld kijken. ‘Dat is nu Jezus,’ prevelde hij bij zichzelf. ‘Daar heb ik nu zoo dikwijls van gehoord. Die zal ik nu leeren kennen en die zal mij troosten. Die heeft nu de wereld verlost.’
En hoe dikwijls hij het ook herhaalde, en zichzelf poogde te overtuigen, omdat hij zelf toch ook graag overtuigd en verlost zou worden, hij kon niet anders zien dan een afstootelijk leelijke, bloederige en pronkerige houten pop. En hij werd er dubbel zoo bedroefd en ontmoedigd van. Wel een kwartier had hij zitten staren en peinzen, en rondom hoorde hij de menschen praten, over den prijs dien ze voor hun plaats betaald hadden, en over het ophouden of afzetten van dameshoeden, en over de gereserveerde banken voor voorname families - toen ging de deur der sacristy open, en kwamen de koorknapen met hun wierookslingers, en de sacristaan en de geestelijken met hun mooie, goudgeborduurde gewaden langzaam en statig naar binnen. En terwijl de menigte knielde, knielde Johannes mede.
En ziet, toen Johannes, evenals alle anderen, naar den inkomenden stoet had gekeken en zijn oogen weer
| |
| |
naar 't hoofdaltaar richtte, toen zag hij, tot zijn verbazing, dat er voor 't witte altaar een donkere gestalte geknield lag. In het schemerlicht was duidelijk te zien hoe hij vóórover lag, de armen op het altaar en het gezicht in de armen verborgen. Het was een man in een gewoon donker werkmanspak. Niemand, Johannes niet en blijkbaar niemand anders in de kerk, had gezien hoe hij er was heengegaan. Maar hij werd nu op eens door allen ontdekt en men hoorde een fluistering, een zachte opschudding langs de rijen loopen, als een windvlaag over een korenland, tot achter aan toe.
Zoodra de stoet van koorknapen en geestelijken in 't gezicht van 't altaar was gekomen, ging de sacristaan haastig uit de rij en liep naar 't altaar toe om den vreemde te beduiden dat hij, misschien uit overdreven devotie of onbekendheid met kerkelijke vormen, zich aan ongepaste overtreding schuldig maakte.
Hij tikte den man op den schouder, maar deze verroerde zich niet. En in de ademlooze stilte die nu volgde, daar ieder het geval afwachtend waarnam, hoorde men duidelijk een diep, hartroerend snikken.
- ‘Een boeteling! - een dronkeman! - een bekeerling!’ hoorde men onder de menigte fluisteren.
De sacristaan, in verlegenheid, keerde zich om en wenkte pater Canisius, die met zwaarwichtigen tred, in volle priesterlijke statie naderbij trad, indrukwek- | |
| |
kend als een fregat met witte, goud-doorweven zeilen.
‘Deze plaats voegt u niet’ zeide de priester met zijn zware stem, maar vriendelijk en niet bizonder luid. ‘Ga achter in de kerk.’
Er kwam nog geen antwoord en de mensch bewoog zich niet. Maar in de nu nog doodelijker stilte klonk zijn weenen zoo sterk, dat vele menschen huiverden.
‘Hoor je mij niet?’ zei de priester met wat stemverheffing en lichten wrevel. ‘Datje berouw hebt is goed, maar hier behooren alleen gewijden, geen boetelingen.’
Dit zeggende vatte hij met zijn groote forsche hand den vreemde bij den schouder.
Toen hief deze langzaam, zeer langzaam, het hoofd van de armen op en wendde het aangezicht naar den priester toe.
Wat nu geschiedde zal u door elk der honderden getuigen misschien anders worden verteld. En van wie het later hoorden, verstond ieder het anders en geloofde er niet meer dan het zijne van. Maar ik zal u zeggen wat Johannes zag en hoorde, even klaar als gij heden nog uw huisgenooten of bekenden hebt gezien en gehoord.
Hij zag zijns Broeders gelaat, bleek en lichtend, alsof een bundel blank zonlicht om zijn hoofd scheen. En de droefheid op dat gelaat was zoo diep en onuitsprekelijk, zoo bitter en toch zoo teeder, dat Johan- | |
| |
nes zijn beiden handen op zijn hart moest drukken van pijn daar en zijn kaken samenbeet, terwijl hij met wijde, betraande oogen toezag, alles vergetend behalve dat lichtende gelaat vol droefheid.
Een tijd lang was het stil, doodstil, en zagen de mensch en de priester elkander aan. Totdat eindelijk de eerste sprak en vroeg:
‘Wie zijt gij? en uit wiens naam komt gij?’
Als twee menschen zóó tegenover elkaar staan en elkaar zoo toespreken, elk met alle kracht van zijn ernst, ten aanhoore van velen, dan is er altijd één die onmiddellijk door ieder als de meerdere wordt erkend, ook zonder dat men de betoogende kracht der woorden meet. Ieder voelt die meerderheid, al zullen velen het later weer vergeten en ontkennen. Is dat overwicht niet zeer groot dan verwekt het wrevel en woede, door verzet. Is het zeer groot dan brengt het tijdelijk rust en gedweeheid.
Hier nu was het overwicht zoo groot dat de priester zelf de houding van macht en zekerheid, waarmee hij was opgetreden, verloor, en deed, wat hij zichzelf later verweet als een zwakheid. Hij gaf rekenschap, antwoordende:
- ‘Ik ben een gewijd priester des drieëenigen Gods, en ik spreek uit naam van onzen Heer Jezus Christus, onzen Heiland en Verlosser.’
| |
| |
Er volgde een lange stilte, en Johannes zag niets anders als het lichtende menschengelaat en de oogen, die met een bitteren glimlach, vol mededoogen en droefheid, den rijkgekleeden priester bleven aanzien. Deze laatste roerde zich niet en stond met hangende handen en groote oogen te staren, als wist hij niet recht wat nu het waardigste was te zeggen of te doen. Maar hij zweeg en luisterde naar wat komen zou, zooals Johannes luisterde en allen in de kerk luisterden, als onder een overmachtigen ban.
De volgende woorden kwamen, en zoolang zij klonken, kon niemand aandacht geven aan iets anders, noch aan de schamele kleeding van hem die sprak, noch aan de onbegrijpelijke onderwerping van den statig getooide die luisterde:
- ‘Maar gij zijt nog geen mensch, wilt gij een priester des Allerhoogsten zijn?’
‘Gij zijt nog niet verlost en niemand met u is verlost, waagt gij het uit naam eens Verlossers te spreken.’
‘Ging uw Heiland op aarde in kleederen met zilver en goud?’
‘Er is nog geen verlossing, noch voor u, noch voor een der uwen. Het is nog geen tijd kleederen met goud te dragen.’
‘Spot niet en langer niet. Uw pronk is een bespotting des Allerhoogsten en een lastering van uwen Heiland.’
| |
| |
‘Acht gij het Godsrijk een peulschil, dat ge pronkt en jubelt, terwijl de wereld nog in waan en kluisters ligt?’
‘Zoo speelt het kleine meisje met een pop en noemt zich moedertje. Het solt en liefkoost en pronkt haar kindje op. Maar het is hout en verf en zemelen. En de echte moeder glimlacht, die de smarten en vreugden kent.’
‘Maar gij verzaakt het naakte, levende kindeke om de opgepronkte pop. En de moeder schreit tranen van bloed.’
‘Als pauwen stapt gij door uw marmeren kerken, blinkend van verguld, maar het koninkrijk Gods laat ge liggen als een vervuild wicht op ongewasschen doeken, naakt en uitgeteerd.’
‘En de duivel heeft zijn vreugde in uw kerken en missen en gebeden en psalmen en schatten en gewaden, want het kindeke ligt naakt buiten uw achterdeur, bij de honden, en schreeuwt om moeder.’
‘Schreit als ik, schreit bittere tranen, want tweeduizend jaren is het kindjen oud en nog ligt het zonder gereinigd en geliefkoosd te zijn.’
‘Wat snoeft gij op uw wijding en spreekt van uwen verlosser? Nog zwoegt uw Heiland onder 't harde kruis, en al uw kerkpaleizen hebt gij nog boven op dat zware kruis gebouwd.’
‘Gij draagt den myter der Perzen en Egyptenaars,
| |
| |
en den tabberd der Joden, en gij voert ook den geesel waarmede de Joden hem gegeeseld hebben.’
‘Zij hebben hem gebonden, gespuwd, gegeeseld, gekruisigd en gestoken, maar gij hebt hem tweeduizend jaren voor een langzaam vuur geroosterd.’
‘Voor het vuur van uw logens en verdraaiingen, van uw valschheid en uw hoogmoed, van uw wreedheden en uw waan, van uw pracht en uw offeranden, van uw schendingen en aanrandingen en wederstrevingen van den God die waarheid is.’
‘U is gezegd uwen Vader te dienen in geest en in waarheid, en gij hebt hem gediend in letter en logen.’
‘Zijn profeten, die de waarheid liefhadden boven hun leven, gij hebt ze verbrand en tot martelaren gemaakt.’
‘Maar voor de wereld, die gij heet te verachten, hebt gij den trotschen nek gebogen. Wijzen hebt gij verbrand en gekerkerd in naam des Vaders, maar hun wijsheid hebt gij weer moeten verzwelgen, toen de wereld u het mes der schande op den strot zette.’
‘Want de wereld, die gij veracht hebt en verzaakt, is wijzer dan gij, en schooner dan gij, en heiliger nog dan gij.’
‘Zwart als de raven, zwart als de kevers, als de mollen, als de dieren die in 't slijk leven, vuil-zwart
| |
| |
zoekt gij door de lichte wereld uw heimelijken weg. Maar in uw kerken troont ge en pronkt ge als koningen, in violet, en geel, en purper en goud-brokaat.’
‘Maar er is u niet gezegd een koninkrijk te stichten voor u enkelen, een koninkrijk van gewijden en uitverkorenen in een wereld van onheiligen en onmondigen.’
‘Er is u gezegd het koninkrijk Gods te verbreiden over de gansche aarde, over allen die treuren en verdrukt zijn.’
‘Er is u niet gezegd de wereld te verachten en te verzaken, maar er is u gezegd de wereld te heiligen.’
‘Wat scheurt gij de wereld in tweeën, sprekend van gewijden en ongewijden. Uw Heiland leefde tusschen boeven en stierf tusschen moordenaars, - nochtans heeft hij hun het paradijs beloofd.’
‘Niet aleer ieder mensch gewijd is, en iederen dag een heiligedag, en ieder huis een Gods-huis, niet aleer moogt ge van verlossing spreken en u tooien in wit en goud.’
‘Wee u, gij wereldverzakers! Is de wereld u niet gegeven door den Vader, het heerlijkste en kostbaarste aller geschenken van den allerliefsten vriend?’
‘Wat waagt gij te verachten?’
‘Een stuiver van uwen vijand zult gij nog eerlijk bewaren, en het heerlijkst geschenk des Allerhoogsten verzaakt gij?’
| |
| |
‘Spreekt gij in naam des drieëenigen Gods? Maar den Vader hebt gij in 't aangezicht geslagen, den Zoon hebt gij gemarteld en den heiligen Geest hebt gij geweld aangedaan.’
‘Er is u gezegd dat God waarheid is. En gij hebt de waarheid wederstreefd, met macht van foltertangen en kerkers en brandstapels.’
‘Den menschenzoon hebt gij tot een spotbeeld gemaakt, een schild voor logen en geweld, een voorwendsel voor krijg en bloedstorting, een afgod der onnatuur.’
‘En aller zonden ergste, het vergrijp aan den heiligen Geest, dat is het brood wat ge eet en het water waarin ge zwemt.’
‘Gij slaat den Geest in boeien en gedoogt zijn vrijheid niet. Dit is der zonden ergste, gij weet het.’
‘Waar God alleen regeeren mag, het vrije menschen-hart, daar stelt gij uzelf met uw wetten, en leerstellingen, en geschriften en bedenksels.’
‘Meent gij, onzinnigen, dat de wijsheid des Eeuwigen kan bevat worden in een kerker van beschreven en bedrukt papier?’
‘Rag en vuilnis zijn hem uw heilige boeken, want Hij leeft en beweegt eeuwig en kan niet begrepen worden door boek noch brein. Als, stroomend water is Gods wijsheid, het is u gezegd. Eeuwig wisselend,
| |
| |
eeuwig dezelfde, kan geen vast woord zijn vlottende wijsheid beelden.’
‘In één schuchter gestameld woordje van een arm heidenkind zal meer van des Vaders wijsheid zijn, dan in al uw decreten en bullen en conciliën.’
‘Zult gij den Vader spreekbuizen voor den mond zetten, opdat hij spreke waar u belieft? Maar Hij zal spreken waar Hem belieft.’
‘Zult gij Hem met den vinger wijzen en zeggen ‘Hier! deze zal uit Uw naam spreken, en deze zult Gij wijsheid geven, en deze zult Gij verstand inblazen, en deze zult gij redden en deze verdoemen.’?
‘Maar Hij zal zeggen “Daar!” en uw wijzingen achten, zooals de lava uit een vulkaan de wegwijzers acht op de hellingen, en de kruisjes.’
‘Maar uw waan en hoogmoed is al gewroken, want de wereld beveelt u, als de jager zijn hond, als de kermisklant zijn aap. Gij trekt den wagen van vorsten en geldmannen, en voor de machtigen maakt gij grimassen.’
‘Zij bouwen u kerken en gij leest hen missen, al waren ze satan zelf.’
‘De wereld heiligt zich zonder u, en gij heiligt u om de wereld.’
‘Zoo uw pausen niet meer liederlijk zijn, en uw prelaten niet meer verkwistend en uw monniken niet
| |
| |
meer lui, het is omdat de wereld u gedwongen heeft. Maar gij hebt de wereld tot niets gedwongen.’
‘Tegen den woeker hebt ge u gekant, maar de wereld wilde woekeren, en gij woekert met de wereld. Zoo zijt gij de aap en het knechtje van de wereld.’
‘En waar gij mededingers hebt, daar toont ge u ingetogen. Maar waar ge zonder mededingers zijt, daar verpest ge de landen als weleer.’
‘Zoo vaart ge achter de wereld aan, als een gevangen haai achter een zeilend schip. Ge spartelt en wentelt, maar de wereld wijst den weg, niet gij.’
‘Als een ketel, door kwajongens gebonden aan den staart van een hond, zoo ratelt gij achter de vaart der wereld aan, met holle bedreigingen. Gij verschrikt, maar leidt niet.’
‘Ja, de heiliging der wereld wederstreeft gij, want het goddelijk vuur der kennis wilt gij bedekken voor de menigte, met uw handen. Maar de vlam slaat door uw vingers en verteert ze.’
‘Wat hebt gij gedaan voor de schapen die u toevertrouwd waren? Voor de armen en beroofden? Voor de verdrukten en onterfden?
‘Onderwerping hebt gij ze geleerd, ja, onderwerping aan den Mammon. Voor satan hebt gij ze leeren buigen in ootmoed.’
| |
| |
‘God's licht, het licht der kennis hebt gij ze onthouden. Wee u!’
‘Bedelen hebt gij ze geleerd, en de roede kussen die hen sloeg. De schande van de aalmoes hebt gij bemanteld, en de oneer der slavernij hebt gij goedgepraat.’
‘Zoo hebt ge den mensch vernederd en de menschenziel mismaakt.’
‘En van de vruchten hunner handen, hebt ge uw kerken versierd en uw nietswaardige lijven opgetooid.’
‘Den duivel hebt gij opgeroepen in de harten, den duivel der vreeze, voor hel en verdoemenis. En het naar God streven van het vrije hart hebt gij gedood. Het brandend geweten hebt gij gesust met biecht en aflaat.’
‘Van de liefde tot den Vader hebt ge een koop gemaakt, een vuile handel. Niet uit liefde, maar om het zoete loontje leert gij wèl doen. Gij belooft zaligheden aan wie naar uw raad handelen. Maar gij kunt al zoo goed maan en sterren verschenken.’
‘Is u niet gezegd dat gij kwaad met goed zult vergelden? En is God minder dan een mensch dat hij anders doen zou?’
‘Goed voor u is het dat Hij niet anders doet, want waar was uw redding?’
‘Want gij, en gij alléén zijt nog het adderenbroed,
| |
| |
waar tegen hij heeft getoornd, die zacht was voor overspeligen en moordenaars.’ --
Onder het spreken was de mensch in volle lengte opgerezen, en hij scheen nu zeer groot in aller oog.
En toen hij dit gesproken had, strekte hij de rechterhand naar achter en vatte het groote gulden kruisbeeld bij den voet. Het knapte af als glas en hij wierp het op den marmeren vloer, voor de voeten van den priester. Het beeld brak in vele stukken, het bleek geen hout, maar pleister.
‘Sacrilégie!’ riep de stem van den priester, als benauwd uit zijn keel gewrongen. Zijn groot gezicht was purper en zijn oogen puilden uit.
De mensch antwoordde rustig:
‘Neen! maar mijn recht. Want gij zijt de heiligschenner en godslasteraar, die van den menschenzoon een afzichtelijk spotbeeld maakt.’
Toen trad de priester naar voren en vatte Markus bij den pols. Deze weerde zich niet, maar riep met zeer luide stem, die galmde door de kerk:
‘Doe uw werk, Kajephas!’
Daarop liet hij zich wegvoeren naar de sacristy.
En terwijl de menschen nog, als bedwelmd, roerloos bleven zitten, wrong Johannes zich ijlings en ge- | |
| |
jaagd tusschen de banken, en door de menigte heen.
Pater Canisius kwam terug, nu veel kalmer en minder rood. En terwijl de Sacristaan met een grooten stoffer en blik de stukken van het gevallen kruisbeeld bijeen veegde en in een mand wierp, wendde de pater zich tot de aanwezigen en zeide:
‘Hebt medelijden met een armen waanzinnige. Wij zullen voor hem bidden.’
Daarna werd de dienst zonder stoornis ten einde gebracht.
|
|