| |
| |
| |
XIII.
Zulk een sluimer is geen rechte slaap, en verkwikt ook niet. Toen Johannes na een kwartiertje weer wakker werd was zijn keel droog en had hij een gevoel of zijn hart in zijn borst verschrompeld was. Voorzichtig beproefde hij te denken over wat er was voorgevallen. Maar het was te bitter en te afschuwelijk, en hij keek naar 't rulle zand waarop hij gelegen had, alsof hij weer slapen wou. Maar nu kon hij niet meer slapen en moest wakker blijven.
Hij kwam half overeind en staarde naar de zee en toen weer naar 't duin. Wat was hem dan toch overkomen? Heel lang, hij wist zelf niet hoe lang, bleef hij zitten kijken. Toen stond hij op en voelde loom en stijf, alsof hij doodmoe was van langen tocht. Traag en doelloos slenterde hij de duinen in en probeerde te letten op kevers en bloemen. Soms gelukte dat even, als uit gewoonte, maar dadelijk was er weer dat groote, griezelige wat hem dien slag gegeven had.
| |
| |
Nooit was 't hem in 't hoofd gekomen dat hijzelf met zijn vriendin zou trouwen. Hoe kon het hem nu te moede zijn, als ware hij vertrapt en weggesmeten, nu een ander de plaats van haar man ging innemen?
‘Het kan niet! het kan niet! het kan niet!’ riep hij maar. Hij wist wel heel goed dat de wereld zich niet altijd stoorde aan zijne gedachten, en dat het in 't dagleven niet toeging als in zijn nachtleven, waar alles ontstond door zijn wil en wensch. Maar dit was zoo vierkant tegen zijn verlangen en gedachten dat het hem toescheen als moest de wereld er zich aan storen.
Natuurlijk bleef de wereld er zich niet aan storen, want de wereld is een veel grootere en sterkere gedachte dan die van den kleinen Johannes.
En als hij nu verstandig was geweest dan had hij dat bescheidenlijk bekend, omdat het waar is. Dan had die waarheid hem hoogstens alleen bedroefd.
Maar zoo verstandig was hij nog niet en hij wilde niet erkennen dat zijn wil en gedachte nog maar klein en zwak waren tegenover de groote wereld-gedachte. En daarom werd hij niet alleen bedroefd, maar ook kwaad.
Oordeelt nu niet te hard over hem, want hij was nog meer een jongen dan een man. En hoe weinig mannen zijn er zelfs met zulk zuiver en sterk verstand,
| |
| |
dat zij 't enkel aan eigen zwakheid en domheid wijten, en niet kwaad of bitter of verslagen worden, als de wereld anders wil dan zij?
Johannes dan werd kwaad, ziedend kwaad. Dat was zeker niet verstandig. Maar het bewees toch dat hij meer gebeente had dan Labbekak en Goedzak.
En al zijn woede gold dengene, die hem weggetrapt had van de plaats waar hij zoolang scheen gezeten te hebben, zonder dat hij 't wist. Hij vond van Lieverlee niet enkel een vervelende kwast, maar een afschuwelijk, hatelijk monster, dat van de wereld verdelgd moest worden.
En als hij dan nog verder ging met zijn gedachtebeelden, en hij dacht aan dat andere door hem gehate wezen, Marjon's zuster, en dan weer aan van Lieverlee en zijn lieve, mooie, voorname vriendin - dan kwam hij in een al enger en vreeselijker verwikkeling van onduldbare denkbeelden, als in een vuur-stad met al nauwer en al gloeiender en schroeiender steegjes.
Hij kon in 't geheel niet schreien. Anders kwamen zijn tranen gauw genoeg aan den dag, dat hebt ge zeker al opgemerkt. Maar nu schenen zijn oogen ook wel toegeschroeid. Zijn oogen, zijn hart, zijn hersens en gedachten, het was alles al even heet en strak en droog en gespannen.
| |
| |
Hij kwam des avonds thuis zonder eenig vermoeden van uur of dagtijd. Hij had niet gegeten en voelde geen honger, wel dorst. Waar hij zoolang geweest was, had hij niet kunnen vertellen. Hij ging naar zijn kamertje en rommelde wat in zijn snuisterijen, zijn teekengerei, zijn boeken en kleine verzamelingen. Want hij was een verzamelaar.
Zijn gastvrouw kwam aan zijn deur kloppen en vragen wat hem scheelde en waar hij geweest was en waarom hij zijn lessen van dien namiddag verzuimd had. Maar Johannes liet haar niet in en zeide dat hij alleen wou zijn. En zij, de waarheid half vermoedend en verlegen daarover, drong niet aan.
Toen vond Johannes onder zijn teekengerei een passer, een groote passer, waarvan men één been kon losmaken, om er een trekpen voor in plaats te bevestigen. En dat ééne losgemaakte passer-been was een blinkend, driehoekig, vlijmscherp stukje staal, wel een vinger lang. Aan dat stuk staal knutselde hij van hout en leder een gevest, en toen had hij een dolk, - een echte, kwade, gevaarlijke dolk.
Hij deed dat zóó maar, voor tijdverdrijf naar 't scheen. Maar toen het af was, dacht hij wat hij er al zoo mee doen kon. En toen, wat hij er mee zou willen doen. En eindelijk, hoe hij het zou doen, als hij het eens deed.
| |
| |
Zoo was hij al een leelijk eind op weg.
De Octopus, dien hij zoo dapper had aangedurfd, legde hem een laag, waarop hij niet verdacht was. Want hij heeft veel meer armen dan acht, en er zijn nog veel meer gevaarlijke demonen dan die, waarmede Johannes al kennis had gemaakt.
Hij zou van Lieverlee te gemoet treden en hem zeggen: jij of ik. En als van Lieverlee hem dan uit zou lachen, wat hij voor 't waarschijnlijkst hield, dan zou hij hem doodsteken.
Heusch, zulke dingen gingen er om in het hoofd van den kleinen Johannes. Want ik zeide het u wel dat er met verliefdheid niet te spotten valt. Gelukkig dat er altijd nog een wijde klove ligt tusschen gedachte en daad, anders zouden er nog heel wat méér ongelukken op deze aarde gebeuren.
Toen het reeds over middernacht was, en hij nog altijd zat te peuteren en te poetsen en te slijpen, toen hoorde hij weer het kraken van de trap dat hij nu dadelijk herkende, en Marjon's tred op 't portaal.
Zij deed de deur open en Johannes keek in haar bleek gezichtje en wijdopen angstige oogen. Haar blonde haar hing recht en los om haar schouders en haar lange witte nachtkleedje reikte tot op haar bloote voeten.
- ‘Wat doe je toch, Jo?’ zeide ze. ‘Je maakt me zoo ongerust. Wat is er van daag toch gebeurd? Waar
| |
| |
heb je den ganschen dag gezeten? Waarom eet je niet? En wat zit je nu nog met licht op, tot na middernacht?’
Johannes zweeg, verschrikt en beklemd. De dolk was nog in zijn handen, maar hij trachtte die ongemerkt weg te leggen en onder zijn zakdoek te verbergen.
Maar Marjon zag het en vroeg gejaagd:
- ‘Wat heb je daar?’
- ‘Niets,’ zei Johannes, beschaamd en bedremmeld, als een betrapt kind. Marjon nam haastig den zakdoek weg, en keek van het blinkende voorwerpje naar Johannes met een droevige uitdrukking van pijn en schrik.
Lang keken zij elkander zwijgend in de oogen, Marjon met angstig, smeekend uitvorschen, - totdat Johannes zijn blik neder wendde en zijn hoofd liet zakken.
- ‘Voor wie?’ vroeg ze fluisterend. ‘Voor jezelf?’
Johannes schudde het hoofd zonder spreken of opkijken. Marjon zuchtte diep, als van verlichting.
- ‘Voor wie dan?’ vroeg ze weer. ‘Voor.... hèm?’
Johannes knikte. Toen zei ze:
- ‘Arme Jo!’
Dat klonk hem vreemd, want in verbittering is men niet meewarig, ook niet met zichzelf. Hij dacht ook eerder afschuw te vinden voor zijn bloeddorstig plan. Maar zij zeide het zoo oprecht en innig, dat hij innerlijk weeker werd, hoewel nog niet aan schreien toe.
- ‘Zul je het niet doen? Het helpt je toch immers
| |
| |
niets? En je zou....je zou mij zoo vreeselijk ongelukkig maken,’ -
- ‘Ik kan het niet verdragen, Marjon, ik kan niet.’
Marjon knielde bij de tafel neer en legde haar kin op haar handen. Haar blanke, oprechte oogen richtten zich nu vast op Johannes en haar blik werd rustiger toen zij spreken ging. Johannes bleef haar aankijken, met de weifelende uitdrukking van een wanhopige, die niet weet of hij nog aan uitkomst gelooven kan.
- ‘Arme Jo!’ zei Marjon weer, en toen, langzaam, telkens met tusschenpoozen: ‘Weet je waarom ik dat zoo zeggen kan?....Ik weet net wat je voelt. - Ik heb het ook gevoeld. - Ik dacht niet dat het zóó zou gaan, als 't nou gegaan is. - Ik dacht alleen: ze krijgt 'm, en ik krijg 'm niet. - En toen zei ik ook: dat kan niet, dat kan niet. - Maar 't had toch best gekund. - En nou zeg jij: het kan niet. - Maar 't kan even goed.’
Hier wachtte ze langer, en Johannes keek haar aandachtiger en minder weifelend aan.
- ‘En hoor nu es goed, Jo. - Jij wou nou dien kwiebes doodsteken, is 't niet? En je weet wel dat ik 't nooit erg op hem voorzien had. Maar denk nu es, dat ikzelf, dagen lang, weken lang, ook zooiets gewild heb.’
- ‘Wàt?’ vroeg Johannes verbaasd.
Marjon verborg haar gezicht en zei: ‘'t Is waarachtig, Jo. Niet hem....maar háár, natuurlijk.’
| |
| |
- ‘Dat meen je niet, Marjon,’ zei Johannes, met diepe verontwaardiging.
- ‘Ik meen het waarachtig, Jo. - Ik weet zelfs niet eens zeker of ik bij haar ben komen dienen dáárom, of om een beter reden.’
- ‘God, hoe verschrikkelijk!’ zei Johannes, verward en aangedaan.
- ‘Ja, daar ben je nu ontdaan van en misschien kwaad. Natuurlijk. Jij vind 'r lief en houd van 'r. En ik schaam me er ook voor. Heel erg schaam ik me.’
Weer zweeg zij. En in die beide jonge hoofden gingen veel en hevige gedachten om.
- ‘En weet je wat mij 't meeste hielp, om het te laten? Niet angst voor straf of gerecht, want ik vreesde voor niets zóó erg als voor het allerergste, dat zij je krijgen zou. Maar het hielp me, als ik dacht dat jij 'r zoo lief vond, en dat jij zoo huilen zou en bedroefd zijn als jij 'r dood zag liggen.’
Weer richtten zich hun blikken vast en open op elkaar en beider oogen werden van tranen befloersd. Toen zei Marjon:
- ‘En nou, Jo, denk nu is. - Ik geef niks om dien man en jij niet, en misschien is er niet veel aan hem verloren. Maar zij doet 't wèl, - en als jij hem nu doodstak, dan zou je immers maken dat zij hem dood zag liggen en moest huilen. En wil je dat?’
| |
| |
Johannes oogen openden zich wijd en hij keek in de vlam van 't licht.
- ‘Ja maar!’ zei hij langzaam. ‘Zij bedriegt zich en hij bedriegt haar. Hij is heel anders dan zij denkt.’
Toen legde Marjon haar beide handen van de tafel tegen Johannes' arm en riep bijna luide:
- ‘Maar Jo! maar Jo! alles is immers anders als wij denken? Wie ziet er nu goed hoe de menschen en de dingen zijn? Ik vond die vrouw hatelijk en jij vond 'r lief. Jij vind die vent hatelijk en zij vind hem lief. Heusch! Jo, Vader alleen weet hoe de dingen zijn. Heusch, Vader alleen, geloof me. Wij zijn maar arme menschen, wij weten niks, niks.’
Toen legde zij ook haar hoofdje met de fijne, blonde haren tegen zijn arm, en snikte hevig en Johannes, nu gansch gebroken innerlijk en verzacht, schreide mee.
Dan hoorden zij een deur opengaan op 't portaal. Wellicht hadden zij in hun aandoening te luid gesproken.
Marjon vluchtte ijlings. In kalmer oogenblik zou zij daartoe te slim zijn geweest. Wel deed Johannes snel zijn licht uit. Maar toen zag hij, door de deur-kier, dat er iemand met licht op 't portaal was, er gebeurde eene ontmoeting en Johannes hoorde een kort heftig twistgesprek, op met inspanning gedempten driftigen toon.
Het laatste wat hij verstond was: ‘morgen vertrekken.’
|
|