| |
| |
| |
XI.
- ‘Lieve Wistik,’ zeide Johannes, ‘laat mij uw hand vasthouden. Gij zijt toch een trouw en dierbaar vriendje. Nu heb ik er geen berouw meer van, dat ik van onder Windekinds manteltje ben weggevlucht om naar u te luisteren.’ -
- ‘Men moet zichzelf niet bewonderen, dat heb ik al gezegd,’ antwoordde Wistik, ‘maar het is een groote waarheid, dat ik zeer goed ben, en al die slechte praatjes niet verdien. En wat waarheid is mag geweten worden, al noemen ze het grootspraak. Geen grootspraak, maar ook geen kleinspraak. Rechtspraak, dat is mijn idee.’ -
Hierbij knikte het mannetje fier en zette zijn mutsje vaster.
Zij zaten aan een rotsige kust. De zon scheen fel op een steilen roodachtigen rotsenwand ter linke, rechts rees de glooiing zachter en er groeiden boomen met fijnbladerig, grijsgroen loof. Voor hen lag de wijde,
| |
| |
zacht bewogen zee, al maar deinend en blinkerend in 't licht onder den frisschen wind. Niets was daar te zien als roode rots, en blauwe lucht en water. Het blauwe, kristal-klare water plapperde en gorgelde en platste om de uitgeholde en aangevreten steenen voor hun voeten, en verdween in spleten en grotten, waar de zeewier groeide en het roode koraal. Wat was het licht en frisch en ruim!
- ‘Windekind zie ik nooit weer,’ zeide Johannes. ‘En dat is wel weemoedig, want het rijk van Pan was mooi. Maar ik berust er in, en ik geloof u nu dat er nog mooiers te vinden is. Vond ik eenmaal niet de duinen het allermooist en vreesde ik niet dat ik me nooit ergends anders te huis zou voelen? Maar nu vind ik dit vreemde land grootscher, en ik voel er mij ook te huis. Waar zijn wij, lieve Wistik?’
- ‘Wat doet er dat toe?’ zei Wistik, die nooit graag liet blijken dat hij iets niet wist.
- ‘Het doet er ook niet toe,’ zeide Johannes. ‘De hoofdzaak is, dat ik weet dat ik het ben, ik, Johannes, en dat ik alles heel goed en duidelijk weet. Hoe ik gister op dat kantoor was en Markus gezocht heb aan de ijzerfabriek. En hoe men mij nu zou kunnen zien slapen. En toch droom ik niet, want ik ben klaar wakker, klaar wakker, en ik herinner mij alles.’
| |
| |
- ‘Juist,’ zei Wistik, ‘weet je nog wat Markus zei van de herinnering?’
Hij wachtte een oogenblik en vervolgde met plechtige zachter wordende stem:
- ‘De herinnering, Johannes, dat is een recht heilig ding. Want die maakt het verleden tegenwoordig. Nu de toekomst nog.... dan waren we....’
- ‘Waarzoo? Wistik.’
- ‘In dien stillen herfstdag, waarop het goud op de boomtoppen nooit verbleekt en geen takje kraakt.... weet je nog?’ fluisterde Wistik bijna onhoorbaar.
Johannes knikte zwijgend. Na een wijle zei hij:
- ‘Het is al heerlijk, Wistik, dat ik nu ook des nachts blijf voort-herinneren, en blijf weten en wakker zijn, al slaapt mijn lijf in bed. Ik wil niet dood-zijn en neerliggen als een steen en alles vergeten, zooals men in slaap doet. Ik wil ook niet allerlei malligheid en nonsens droomen, of ik elken nacht gek word. Dat is een schande. Dat wil ik niet.’
- ‘Recht zoo, Johannes. Niemand wil graag dood zijn en niemand wil graag gek zijn. En als de menschen slapen zijn ze dood, en als ze droomen zijn ze gek. Daar zou ik voor bedanken!’ -
- ‘Ik zal probeeren te leven in mijn slaap, en wijs te zijn in mijn droom,’ zei Johannes. ‘Maar 't is moeielijk en de tijd is zoo vluchtig.’
| |
| |
Hij bezag zijn handen, zijn beenen en zijn gansche lijf. Hij had zijn mooiste pakje aan. Verbaasd vroeg hij:
- ‘Wat is dat voor een lijf, Wistik! dat ik aan heb? En hoe mal dat ik kleeren draag. Wat zijn dat voor kleeren?’
- ‘Zie je dat niet? Het zijn je eigen kleeren.’
Zoo was het. Johannes herkende ze precies. En in zijn hand had hij één van Marjon's blauwe vergeet-me-nieten.
- ‘Dat begrijp ik niet, Wistik. Dat ik een droomlijf heb, dat 's nachts met u op reis gaat, dat begrijp ik. Maar hoe komen mijn kleeren hier? Droomen dan mijn kleeren ook?’
- ‘Waarom niet?’ zei Wistik.
Verwonderd bleef Johannes hierover peinzen. Het water spoelde en klotste aldoor om de uitgeholde steenen. Het fijne kweelen van een sijsje klonk eenzaam en teeder tusschen de groote rotskloven.
- ‘Maar als alles droomen kan, dan moet ook alles leven. Mijn broek ook, en mijn schoenen ook.’
- ‘Waarom niet?’ zei Wistik weer. ‘Bewijs mij eens dat het niet kan.’
Daar zag Johannes geen kans toe.
- ‘Of misschien,’ hervatte hij, ‘maak ik nu alles: rotsen, zee en lucht en kleeren. Een van tweeën. Ik droom het en maak het, of het droomt alles zelf, en maakt zichzelf.’
| |
| |
- ‘Anders kan het niet,’ stemde Wistik toe.
- ‘Maar dan zou ik ook wat anders kunnen maken, als ik dat wou.’
- ‘Dat denk ik ook,’ zei Wistik.
- ‘Een viool? zou ik een viool kunnen maken? en dan muziek maken, op die viool?’
- ‘Probeer het maar eens.’ zei Wistik.
Zie! daar was de viool reeds, Johannes vatte die aan alsof hij 't jarenlang gedaan had, en bewoog de strijkstok over de snaren. Daar kwam de heerlijkste muziek, zoo mooi als hij ze ooit had gehoord.
- ‘O, Wistik! hoor je? Wie had ooit gedacht dat ik zulke muziek maken kon.’
- ‘Vraagal kan wat Vraagal wil,’ zei Pan.
- ‘Ja!’ zeide Johannes peinzend, en vergat zijn viool, die terstond verdween toen hij er niet meer aan dacht. ‘Pan sprak ook van den rechten Duivel, weet ge wel? Hij zei dat ik u moest vragen hem mij eens te toonen.’
Wistik had zijn knietjes opgetrokken en daar zijn armen omheen gelegd, zijn lange baard hing voor zijn schenen. Zoo gluurde hij even zijdelings naar Johannes met een schuwen blik, om te zien of Johannes het meende. Toen begon hij te beven over zijn gansche lijfje.
‘Zullen wij wat over zee vliegen?’ vroeg hij toen.
Maar Johannes liet zich niet afleiden.
| |
| |
- ‘Neen! ik wou den rechten Duivel zien.’
- ‘Wou je heusch, Johannes?’
- ‘Ja,’ zeide deze. Hij voelde zich nu een held, na het aandurven van den Octopus.
- ‘Bedenk je goed,’ zei Wistik.
- ‘Hoe ziet hij er uit?’
- ‘Wat denk je?’
- ‘Ik denk,’ zeide Johannes, en hij begon strak en kwaad te kijken, ‘ik denk dat hij lijkt op dat gemeene zwarte wijf, Marjon's zuster.’
- ‘Waarom?’ vroeg Wistik.
- ‘Omdat ik 'r haat, omdat ze mij alles bederft wat ik mooi vind, alleen door de herinnering. Ze lijkt op Marjon, en ze lijkt ook op die lieve vriendin waaraan ik altijd denken moet, en toch is ze 't niet, en is ze leelijk en gemeen. Ze heeft me ééns een zoen gegeven, en dat heeft m'n leven bedorven.’ -
- ‘Mis, Johannes, daarop lijkt hij in 't geheel niet,’ zeide Wistik.
Plotseling bemerkte Johannes dat het heldere licht duisterder werd, en de groote vaste rotsen begonnen te trillen en te bewegen alsof ze werden gezien door heete lucht, door ongelijk gegoten glas of door vloeiend water.
En op eens wist hij, zonder er iets van te bespeuren,
| |
| |
alleen door een innerlijk gevoel van namelooze beklemming, dat het achter hem zat.
Het, ge weet het nog wel, niet waar? Het, dat ook bij den vijver zat, toen het arme meisje zich verdronk. Het zat achter hen, groot en doodstil. Zonlicht, zee en rotsen - gansch het schoone land vervaagde en vernevelde.
- ‘Hij is er,’ fluisterde Wistik, ‘achter ons. Hou je nu goed, Johannes. Je hebt het zelf gewild.’
- ‘Wat moet ik doen?’ vroeg Johannes, nu zeer zenuwachtig en verschrikt.
- ‘Niet bang zijn! in godsnaam niet bang zijn, anders ben je verloren.’ -
- ‘Moet ik God aanroepen? of Jezus? of een kruis slaan?’ -
- ‘Daar geeft hij hoegenaamd niks om, - daar lacht hij om, daar weet hij alles van. Hij amuseert zich zelf met bidden en kruisjes maken. De hoofdzaak is: wakker blijven en niet bang zijn. Hij zal heel vriendelijk zijn en je allerlei mooie en aardige spektakels laten zien, en hij zal je dommelig en bang willen maken. Maar je moet niet vreezen en niet vergeten. Hou vooral Marjon's bloem goed vast en hier.... kijk.’
Wistik frommelde in het taschje, dat altijd aan een band over zijn schouder hing, en haalde er tusschen allerlei rommel van steentjes, scharen, potloodjes en
| |
| |
gedroogde planten, met van spanning bevende vingertjes, een spiegeltje uit, met zijn naam netjes in de lijst gegraveerd. Toen zei hij, met bewogen stem, bijna sprakeloos van aandoening: ‘Hou dat goed vast, hoor! Dat is je behoud. - Nou! ga nu maar! beste jongen! ga nu maar.’
Het goede mannetje schreide.
- ‘Ga je niet mee?’ vroeg Johannes gejaagd.
- ‘Ik ben zijn grootste vijand,’ zei Wistik, ‘hij kan mij niet luchten of zien. Maar ik blijf in de buurt. Roep mij maar van tijd tot tijd, dan antwoord ik. Dan weet je dat je veilig bent....’
- ‘Welkom, Johannes,’ zeide een vriendelijke, zachte stem, en een warme, weeke hand vatte de zijne, ‘je bent toch, hoop ik, niet verlegen voor me?’
Was dat nu de Booze? Zulk een net, hupsch persoon met zulke aangename manieren en vleiende stem? Verbaasd keek Johannes om, naar de plaats waar het was. Hij kon niet scherp onderscheiden, en ook den spreker niet recht aanzien, maar het scheen een gewone, fatsoenlijke mijnheer met een oprecht, glimlachend gezicht, en goed gekleed in bruin fantasie-pak en stroohoed.
- ‘Wou je eens kennismaken met mij en mijn museum?’ ging de spreker voort. ‘Dat is uitstekend. Het zal je wèl bevallen. Maar wat heb je daar in je
| |
| |
hand? Toch geen spiegeltje? Foei! dat moet je wegdoen. Zulke spiegels worden bij mij niet geduld. Daar heb ik een gruwelijken hekel aan. Die kweeken maar ijdelheid.’
De weeke hand wou het spiegeltje wegnemen. Maar Johannes hield vast en zei beslist; ‘Den spiegel houd ik.’
Nauwelijks had hij dit gezegd of er flitste in het rechtschapen, lachende gelaat een trek van onbeschrijfelijke boosaardigheid. Heel kort, maar duidelijk genoeg om Johannes met ijzing te vervullen, en hem te doen begrijpen dat het wel werkelijk de Booze was.
Maar dadelijk werd het brave gelaat weer minzaam en klonk het:
- ‘Nu goed dan, zooals je wilt. - We zullen beginnen met mijn ondergeschikten eens te leeren kennen. Allemaal vrienden, kameraden, of verwanten.’
Daar hoorde Johannes weer het bekende fluisteren en gichelen, dat hij gehoord had toen hij de handjes zag. Van alle kanten ritselde en schuifelde het, hij hoorde ademen en kuchen en snurken en allerlei rare menschelijke geluiden, alsof het krioelde van wezens rondom. Hij zag nog niets.
- ‘Je had je mij zeker heel anders voorgesteld, niet waar, Johannes? Met horens en een staart. Dat is alles verouderd. Niemand gelooft daar meer aan. We zijn die dwaze scheiding van goed en kwaad nu ein- | |
| |
delijk goddank te boven. Dat is onhoudbaar Dualisme. Mijn rijk is zoo goed als het andere.’ -
- ‘Hoe noemt men u?’ vroeg Johannes.
- ‘Men noemt mij Koning Waan, Johannes. Ja! Ja! ik ben een Koning, al zie ik er eenvoudig uit. Die uiterlijke praal is ook uit de mode. Ik ben constitutioneel, burgerlijk, democratisch koning. Hier! Bangeling! kom eens hier. Dat is mijn meest vertrouwde helper, mijn rechterhand!’
Johannes kon niet laten te huiveren toen hij Bangeling zag. Een schunnig, in elkaar gedoken, bleek en vies jongetje, met rood-gerande oogen, die altijd schichtig links en rechts keken, maar nooit rechtuit. Zijn magere knieën klapperden tegen elkander, en ieder oogenblik schokte zijn in lompen gekleed lijf van schrik en riep hij: ‘O God! o Jeezes! nòu zul je 't hebben! nou is 't te laat! nou is 't te laa-âat!!’
Dit telkens aan te hooren en aan te zien, zonder zelf bevreesd te worden, was niet gemakkelijk. Maar Johannes drukte zijn bloem vast aan de borst en riep:
- ‘Wistik.’
- ‘Ja! Ja!’ hoorde hij de stem van zijn goede vriendje.
Maar de stem klonk als van boven en ver verwijderd. En plotseling kreeg Johannes het duidelijk gevoel dat hij viel, bliksemsnel omlaag viel, in peillooze ruimten. Maar alles in 't rond bleef bij hem.
| |
| |
- ‘Vallen wij omlaag?’ vroeg hij.
Koning Waan glimlachte met een valschen zoetelijken lach: ‘Niet zoo onbescheiden vragen als men op bezoek is,’ zei hij.
- ‘Achteruit!’ riep Johannes tegen Bangeling, die nu vlak bij hem stond te schokken en te kermen. Een menigte griezelige gestalten drong daarachter op. Grijnzende, verdraaide, mismaakte gezichten, sommige met dikken blauwen neus, andere met kwijlende lippen, nog anderen bleek en stil met gesloten oogen, maar met honend mompelenden mond, poogden dicht bij hem te komen.
Johannes kende deze gestalten wel, hij had ze vaak gezien in zijn droomen als kind. En gij zult er ook wel menigeen van gezien hebben, in de nachten voordat de mazelen bij u uitkwamen, of wanneer ge 's avonds eens wat veel rijstetaart gegeten hadt.
Maar dan waart ge er zeer bang voor, niet waar? evenals Johannes vroeger ook. Maar nu was hij in 't geheel niet bang meer. Als ze hem te na kwamen, dan riep hij ‘terug!’ met een geweldige stem, en dan verbleekten ze en krompen in elkaar als uitgedroogde paddestoelen.
- ‘Dit is Ginnegap!’ zei de Duivel, wijzende op een gestadig gichelend meisjesachtig wezen, met open mond, domme oogen en twee vingers ïn een grooten
| |
| |
pulkneus. ‘Ook een voortreffelijk helpster. Hier hebben we Labbekak en Goedzak, allerliefste tweelingen, heelemaal gebouwd van goedheid en liefde. Kijk maar, alles drilt en flabbert als gelei, beenderen hebben ze niet, kwaad deden ze nooit. Als die niet in den hemel hooren, wie dan?’
- ‘Verstand hebben ze natuurlijk niet,’ zei Johannes.
- ‘Maar hier, deze dan, nog een oude kennis van je. Meen je soms dat die óók geen verstand heeft?’
Wie zag Johannes daar? Pluizer, - waarlijk! zijn ouden vijand Pluizer. Maar hij keek lang niet zoo brutaal en fel als vroeger. Hij verschool zich achter den rug van een dikken, doezeligen demon, toen hij Johannes zag.
- ‘Ga eens wat op zij, Sleur!’ zei de Koning tot den dikken demon, ‘laat Johannes zijn ouden vrind eens zien.’
Maar Sleur verroerde zich niet, want hij was erg log. Pluizer riep: ‘Weet de dood daar wel van, Johannes, dat je al hier bent?’
- ‘Wat is 't nu hier eigenlijk?’ vroeg Johannes, ‘de hel? is Dante hier geweest?’
- ‘Dante?’ vroeg de Duivel, en al zijn hovelingen fluisterden en gichelden en snaterden: ‘Dante? Dante? Dante?’
‘Je bedoelt zeker,’ hervatte de Koning, ‘die fraaie en luisterrijke plaats waar het zoo heet is en zoo stinkt,
| |
| |
waar zand gloeit en bloedrivieren zieden en kokend pek borrelt, waar ze schreeuwen en gillen en vloeken en klagen en zichzelve verwenschen.’
- ‘Ja!’ zei Johannes, ‘daarvan heeft Dante verteld.’
- ‘Nu maar, mijn vriendje!’ zei de Duivel minzaam, ‘dat is hier niet, dat zie je toch wel. Dat is mijn rijk niet. Dat is het rijk van den ander, die ze zeggen dat Liefde heet. Bij mij wordt niet geleden. Ik ben niet zoo wreed. Ik doe niemand pijn.’ -
- ‘Dat begrijp ik wel,’ zei Johannes, ‘want zoolang ik pijn heb, leef ik en word ik gewaarschuwd. Is 't niet, Wistik?’ -
- ‘Ja!’ riep de stem van het mannetje, nu als heel uit de verte omhoog.
- ‘Wij vallen altijd door,’ zeide Johannes in spanning.
- ‘Denk daar niet om. Word je duizelig? Ik hield je voor zoo flink. Zie nu eens hier. Hier komt mijn rariteitenkabinet.’
En eer Johannes wist dat hij ergens was binnengegaan, bevond hij zich in een heel klein, bedompt kamertje. Het was net een badkamertje, met lage zoldering, en hel verlicht.
- ‘Dat dacht je niet, wel, dat wij hier zulk een goede verlichting hadden?’
- ‘Kunstlicht!’ riep Wistik's stem, zwakjes van omhoog.
| |
| |
- ‘Zie, hier ligt ook een bekende van je.’
En Koning Waan wees op een rechte witte gestalte, die stil op den steenen vloer lag, het was Heléne, en Johannes zag dat zij rustig sliep.
Twee demonen stonden er bij te kijken, de een was Bangeling, de ander een even klein en goor jongetje, dat op zijn nagels knauwde. Het had een veel te groot hoofd met misvormde ooren, een aniline-blauwe fluweelen baret op met rose lintjes, een Schotsch geruit vaalgroen kieltje aan en een kort broekje, paars als bedorven bessensap.
- ‘Dat is Degeneratie,’ zei Waan. ‘Die twee samen hebben haar hier gebracht. Een verdienstelijk stuk. We hopen haar te houden. Zie eens hoe rustig ze slaapt.’
Het aanzien van de bleeke, stille slaapster met het uiteengespreide zwarte haar maakte ook Johannes slaperig. Maar hij keek in zijn spiegeltje, zijn oogen met kracht openend, en riep ‘Heléne!’
Even gingen de lange donkere wimpers op.
‘Sst! mond houden,’ zei de Koning. ‘Hier komen we aan nummer twee, een fraai en kunstig werk.’
Door een deurtje, zoo laag en nauw, dat Johannes er zich door moest wringen, kwamen ze in een volgend vertrekje. Dat was een alleraardigst klein kerkje, een poppen-kerkje. De muren waren wit en kaal en de kaarsjes brandden. Op den preekstoel stond een klein
| |
| |
domineetje en preekte ijverig met veel gebaren van handen en hoofd.
- ‘Dat is dominée Kraalboom!’ riep Johannes verbaasd, ‘tegen wie heeft hij het?’
- ‘Goed gezien: Johannes!’ zei Waan. ‘Denk nu maar niet dat hij dood is. Om hier te komen hoeft niemand op den dood te wachten. En zie je niet tegen wie hij 't heeft? Kijk eens goed.’
- ‘Spiegeltjes!’ zei Johannes. Werkelijk was het kerkje leeg, maar overal waren aardige spiegeltjes aangebracht en in elk daarvan weerkaatste het domineesgezichtje, met een heiligenkransje er om heen.
- ‘Die spiegels zijn eigen fabrikaat, die gebruik ik veel. Alleen dat geïmporteerde goed kan ik niet dulden. Kijk! hier is 't pendant.’
Weer een kerkje, even keurig, net en licht. Maar hier waren veel meer kaarsen, ook bloemen en beelden, de wanden waren kleurig beschilderd, en pater Canisius stond in schitterend goud-geborduurd gewaad te bidden en te prevelen voor 't altaar.
Johannes keek op naar de gekleurde raampjes. Daarachter was het pikdonker.
- ‘Wat is daar buiten?’ vroeg hij. ‘Laat mij er eens uitkijken.’ En het scheen hem of hij het gesmoezel en gegichel der demonen hoorde, die buiten door de vensters gluurden.
| |
| |
- ‘Afblijven! stilte!’ riep de Koning streng.
- ‘Wistik!’ riep Johannes.
- ‘Ja!’ klonk het nu, heel fijn en ver. Ze vielen, vielen nog altijd.
Door een laag en nauw gangetje gingen zij naar 't volgend nummer. Daar rook het niet heel frisch, en Johannes bemerkte spoedig dat dit vertrekje overeenkwam met wat men in zijn ouderlijk huis gewoon was ‘de beste’ te noemen.
Midden op den wit-houten vloer stond een omgekeerde vuil-water-emmer. Een plasje dik, vies vocht leekte er om heen.
- ‘Hier-onder,’ zei koning Waan, ‘zit een van de merkwaardigste nummers uit mijn collectie. Het is een beestje dat de gewoonte heeft alles precies te beschrijven wat het ziet. Zijn leus is: Waarheid bovenal! Mooier kan het toch niet. Ik doe er zeer interessante proeven mee. Soms zet ik 'm hier, soms weer dáár. Nu zette ik 'm hieronder en hoor nu eens.’
Een zacht stemmetje kwam eentonig van onder den emmer uit:
‘Zacht vettig-grijs-violet-afbruinend tegen roomwit klonter-kazende streep-stolsels, lang flijmerfladderige neergekronkelde wentel-slierten zijgen bleek-geel-neer-doezelend uit donker-topazige slijm-grot-verwulfsels, week fluimig grauwachtig-groen heen-dommelend...’
| |
| |
en zoo ging het stemmetje dóór, tot Johannes heelemaal misselijk en slapperig begon te worden.
- ‘Aardig he? Laatst zette ik hem in een kwispedoor. Dat had je moeten hooren. Hier is zijn etiket.’
En hij wees op een keurig net bordje waarop stond: Afdeeling Schoone Kunsten. Naturalist, van Woordkunstenaar. Vindplaats: Vasteland van Europa. Tamelijk zeldzaam.
- ‘Is van Lieverlee hier ook?’ vroeg Johannnes.
- ‘Jawel! die zit een paar licht-eeuwen verder, sonnetten te maken,’ zei de Booze. ‘Het is hier zeer groot, al zou je 't niet zeggen. Ik kan je maar een klein gedeelte laten zien.’
Toen kwamen ze aan een afdeeling ‘Wetenschappen’ en de duivel zei:
- ‘Zie, dat is wat voor jou! Wijsheid-zoeker!’
En door een nauw kiertje liet hij Johannes in een klein, helder verlicht kamertje kijken, dat geheel en al vol boeken zat. Daar stond professer Bommeldoos, op zijn hoofd.
- ‘Dat heeft Pluizer hem geleerd, - en zie je nu dat kunstige toestel dat hij gemaakt heeft, van spiegels en koperen buizen? Dat is om er mee in zijn eigen hersens te kijken. Dan denkt hij dat hij nóg wijzer zal worden.’
Professor Bommeldoos was geheel verdiept in zijn
| |
| |
ingewikkeld toestel en tuurde met alle macht in een vreemdsoortig gedraaide buis, waarvan het eind op zijn achterhoofd stond.
Daar hoorde Johannes een zacht loeien en ruischen, als van een windvlaag.
- ‘Stilte!’ riep de Duivel nijdig.
Maar het windgeloei hield aan en werd sterker.
- ‘Wat is dat?’ vroeg Johannes.
- ‘Dat is de Dood,’ zei de duivel wrevelig. ‘Die heet een bondgenoot van me, maar telkens stuurt hij hier mijn zaken in de war. Bij duizenden rooft hij de mooiste exemplaren van mijn collectie. Vooral de gekken.’
- ‘Ze zijn hier allen gek,’ zei Johannes.
- ‘Ja maar die je overdag gek noemt, die snapt hij me weg. Hier komen we in de afdeeling: “Geluk”. Dit is de rijkste man der wereld. Wil je een vergrootglas?’ -
Het hokje, waar de rijkste man der wereld zat, was van goud, maar zoo klein dat Johannes er onmogelijk zelf in kon. De rijkste man had een groot hoofd, gansch kaal en vaal, en een zeer klein, nietig lijfje daaronder. Hij bewoog zich langzaam heen en weer, als een rups die zich inspint, en uit zijn smalle lippen kwijlden gouden draden, waarvan hij een cocon maakte om zich heen.
| |
| |
Johannes griezelde: ‘Arme kerel!’ zei hij.
- ‘Gekheid! gekheid!’ zei de duivel. ‘Ze zijn hier allen gelukkig. Ze weten niet beter. Ik plaag niemand, zooals die Ander met zijn eeuwige liefde. Zoo heb ik hier de afdeeling “Strijd”. Je zou zeggen dat ze daar ongelukkig moesten zijn, maar integendeel. Ik ben over 't algemeen een vijand van strijd, ik verkies de vrede, dat zul je straks zien. Maar deze strijd is een genoegelijke, daar hebben de lui zelf schik in, daarom hoort hij hier.’
En nu kwamen een gansche rij zeer kleine hokjes, waarin het stommelde precies als in een kippenhok bij avond, als de kippen slapen gaan. Op elk hokje stond een naam: Godsdienst-strijd, Partij-strijd, Klassen-strijd, en als Johannes door een klein raampje naar binnen keek zag hij één enkel mannetje, dat zeer rood en opgewonden stond te schermutselen voor een spiegel, waarin zijn eigen beeld zoo zonderling weerkaatste dat het een geheel ander leek.
In het derde hokje zag Johannes Dr. Felbeck, met verwoede vuisten vloog het ventje telkens op den spiegel aan, en trapte en schold en raasde, dat hem het schuim van den mond vloog.
Toen kwam een zeer lang en al smaller toeloopend zaaltje, waarop stond: Liefde en Vrede.
- ‘Ziezoo!’ zei de Duivel. ‘Hier kunnen we harder praten. Hier worden ze niet gauw wakker. Gezellig en
| |
| |
liefelijk is 't hier, niet waar? Er is ook een afdeeling ‘Rein Leven’ bij, en ‘Vroomheid’ en ‘Weldadigheid’.
In het zaaltje stonden vele kleine bedjes als in een ziekenzaal. En Johannes zag hoe Labbekak en Goedzak ijverig heen en weer sloften op afgetrapte vilten pantoffels, en overal kopjes warme thee en lepeltjes van strooperigen drank uitdeelden. De wezens in de bedjes likten dan de lepeltjes af en sliepen weer in.
Daarbuiten gierden en gichelden de demonen veel luider, en het omlaag vallen was nu zoo duidelijk dat Johannes duizelig werd.
- ‘Hier doet de Dood me ook veel kwaad,’ zei de Duivel.
Johannes keek naar hem. Hij zag er nu gansch anders uit. Zijn bruine pak was weg en hij had een glad en lenig lijf, glinsterend als slangevel en iriseerend als water waarop teer gedroppeld is. Zijn gelaat was ook niet meer zoo minzaam. Het stond hol en grimmig en begon op een doodskop te lijken.
- ‘Gij zijt de rechte dood!’ zei Johannes, ‘die ander is een goede vriend van me. Dien vrees ik niet meer.’
De Duivel lachte en stak de hand uit naar zijn bloem. Maar Johannes klemde die vast tegen de borst. De bloem hing al slap en scheen te gaan verwelken. Het spiegeltje trilde hevig in zijn hand, zoodat hij moeite had het vast te houden.
| |
| |
- ‘Wistik!’ riep hij.
Hij luisterde, maar hoorde niets. Nu scheen hij te vallen in suizende vaart. Johannes werd zeer verontrust. Het lange zaaltje met de bedjes liep al door en werd steeds enger.
- ‘Wistik! Marjon! er uit! er uit! Vrijheid!’
- ‘Ik heb ook een afdeeling ‘Vrijheid,’ zei de Duivel, en hij wees naar een mannetje dat bezig was een lang lint waarop ‘Vrijheid en Recht’ stond om zijn hoofd en armen en beenen te winden, tot hij geen lid verroeren kon.
- ‘Neen!’ riep Johannes, en hij bonsde met zijn beide handen, waarin nog spiegeltje en bloem waren geklemd, op een vlakke, harde deur. Op die deur stond ‘Zonde en Schuld.’
- ‘Pas op!’ zei de Duivel. ‘Zie je niet, wat er op staat?’
- ‘'t Kan me niet schelen!’ riep Johannes en beukte los.
- ‘Pas op! pas in godsnaam op!’ riep Bangeling.
- ‘Help! Wistik! Marjon! Markus! help!’ riep Johannes, en trapte de deur in....
Toen zag hij voor zich een grondeloozen zwarten nacht. Maar het was ruimer en hij voelde de beklemming wijken
| |
| |
En alle demonen zag hij nu achter hem aan komen en ze speelden met iets, iets blinkends, dat ze elkander toegooiden. Ze sjorden en trokken er aan, en spuwden er op, en deden er nog veel erger dingen op, zooals alleen zeer vuile en brutale wezens kunnen doen.
Het was een boek, en daarop zag Johannes zijn naam staan. Zijn naam en zijn Van. Johannes heette ‘de Reiziger’ van zijn Van.
Eindelijk pakte een demon het boek bij een blad en slingerde het hoog in de lucht, om het stuk te scheuren. De bladen wapperden en blonken, maar gingen niet stuk. En het boek daalde niet meer, maar ging al hooger in den donkeren nacht, totdat het een sterretje scheen in de verte.
Daarna bleef Johannes met alle aandacht kijken, en het was hem als ware hij een licht stuk hout, of een luchtbel, die uit ontzachlijke diepten der zee, al sneller en sneller naar de oppervlakte stijgt. Toen werd de hemel langzaam blauw en licht.
Eindelijk dreef hij in den vollen dag. Nog gingen zijn oogen niet open, maar hij voelde dat hij in zijn daglijf was teruggekeerd en hij bleef nog een wijle in de lichte, stille, zalige sluimering van een genezen zieke, of van een doodmoe thuisgekomene na bangen tocht.
|
|