| |
| |
| |
X.
- ‘Spring er uit!’ riep Wistik, zeer opgewonden, terwijl hij met zijn roode mutsje zwaaide, ‘spring er uit! toe maar!’
Johannes zag er geen kans toe. Het raampje was hoog en veel te klein. Dan nog maar wat hooger klimmen, misschien was dáár een uitgang. Een trap op, weer een zolder, nog een nauw gangetje, weer een trapje op. Daar zag hij Wistik weer, schrijlings op den grooten arend.
‘Toe maar! Johannes,’ riep hij, ‘je moet durven. Dan gebeurt er niets.’
Johannes wilde wel durven, maar hij kon niet. Het raampje was weer onbereikbaar. Nogmaals terug. Leege zolders, steile trapjes, zonder eind, zonder eind.
En daarbinnen was de Octopus. Dat wist hij. Telkens zag hij één van de lange vangarmen met de honderde zuignapjes. Soms lag er een uitgestrekt op den zoldervloer, zoodat hij er overheen moest stap- | |
| |
pen, soms kronkelde er een tegen de trap op, waar Johannes langs moest. Het heele huis was er vol van.
En daarbuiten scheen de zon en was de vrije blauwe lucht. Daar zweefde Wistik rond het huis, gezeten op den grooten arend, dienzelfden arend dien zij vroeger al ontmoet hadden, in Phrygië.
En daarbuiten klonk ook Marjon's stem. Hoor! zij zong. Zij was ook in de vrije lucht. Zij scheen zelf een liedje gemaakt te hebben. Woorden en melodie. Want Johannes had ze geen van beiden ooit gehoord:
zijn aan mijn armgewricht
Meeuw-gelijk kan ik thans
gansch door den hemelglans
Ach! dat kon Johannes nog niet. Hij had geen vleugelen. Hij zag wel lichtstralen hier en daar doordringen, en ook telkens een stukje blauwen hemel. Maar hij kon er niet bij, hij kon er niet uit. En weer ging het trap
| |
| |
op, trap af, portalen, gangen en groote zolders door, om den uitweg. En de vangarmen lagen overal.
Daar zong Marjon weer:
Johannes hoorde ook dat het blauw hem riep, maar het wonderwoord kon hij nog niet verstaan. Hij lag nu op de knieën voor een klein zolderraampje, waar hij juist de armen doorheen kon steken. Achter hem hoorde hij het schuifelen en ritselen. Dat was weer een vangarm.
- ‘'t Is een schandaal!’ zei Wistik weer, zijn gezichtje rood van kwaadheid, ‘zooals ze mij belasterd hebben. Ik zou een handlanger van den booze zijn, omdat ik je niet met vrede laat. Zoo'n schobbert! Wil je mij kwijt zijn, Johannes?’
- ‘Neen! Wistik, ik geloof dat je goed zijt, al heb
| |
| |
je mij dikwijls teleurgesteld en al maak je mij erg onrustig. Je hebt mij zooveel moois getoond. Maar waarom help je mij nu niet? Als je mij roept moet je mij ook helpen.’
- ‘Neen!’ zei Wistik. ‘Je moet jezelf helpen. Optreden moet je, versta je. Je moet optreden. Je weet dat Het achter je is, niet waar?’
- ‘Ja! Ja!’ schreeuwde Johannes.
- ‘Nou maar, jongen, schreeuw dan niet naar mij, maar naar Het. Het is nog veel banger voor jou, dan jij voor Het. Probeer maar!’
Dat was een idee. Johannes zette zijn tanden opeen, balde zijn vuisten, keerde zich om en riep:
- ‘Achteruit! zeg ik! achteruit! leelijke ellendeling...’
Ik geloof zelfs dat hij er bij vloekte, en ‘verdommeling’ zei, maar dat moet men hem vergeven, dat was in de eerste opwinding. Toen hij zag dat de vangarmen verschrompelden en wegtrokken, dat het stil werd in huis, en de beklemming week, dat het zonlicht doorbrak en een wijde, ruime, blauwe hemel zichtbaar werd, toen was hij ook niet zoo boos meer, maar schaamde zich wat, omdat hij al te heftig was geweest.
- Goed zoo!’ zei Wistik. ‘Maar niet onhebbelijk worden. Niet schelden. Dat is leelijk. Maar toch optreden, en meelij hebben.’
| |
| |
Johannes was nu ook niet boos meer, maar schreide van geluk. Ja, hij voelde zich als versmelten in tranen van dankbaarheid en verruiming. O de heerlijke blauwe hemel!
- ‘Nu weet je 't eens voor al,’ zei Wistik.
Daar klonk weer Marjon's zanggeluid. Maar nu was het geheel anders, de wijze van één hunner oude liedjes, die werd geneuried. Een gewoon waakgeluid, een zacht, gedempt zangetje. En daarop volgde ‘tik! tik! tik!’ aan zijn kamerdeur, om hem te zeggen dat het half acht was, en hij behoorde op te staan.
Een nieuwe geestkracht, een gevoel van opgewektheid en levensmoed vervulde Johannes dien dag. Hij ging handelen, hij ging iets doen om zelf een eind te maken aan zijn moeilijken toestand.
Vooreerst zocht hij gelegenheid om met van Lieverlee te spreken. Hij ging maar dapper naar hem toe, naar zijn kamers, waar hij nog nooit geweest was.
Op die kamers was een zeer verwarde en ongelijksoortige rommel. Een paar kostbare, oude meubelen en Oostersche tapijten, een groote collectie pijpen en wapenen, eenige moderne boeken, maar niet veel, aan den muur schilderstudies, waaruit Johannes niet wijs kon worden, Fransche reclame-prenten met wufte
| |
| |
juffertjes, en tevens vrome midden-eeuwsche voorstellingen van heiligen in extase, afgietsels in pleister van wulpsche vrouwenfiguren en ook van uitgeteerde monnikenkoppen, en Christusbeelden van afzichtelijke naaktheid, en sommige steendrukplaten en afgietsels waarvan de griezelige en krankzinnige grilligheid Johannes aan zijn bangste droomen deed denken.
- ‘Wat kom jij doen?’ vroeg de heer van Lieverlee Tot Endegeest, die met een leege pijp in den mond en een gezicht vol ongenoegen, languit op den vloer lag.
- ‘Ik kom u wat vragen,’ zei Johannes, nog niet recht wetend hoe te beginnen.
- ‘Niet gedisponeerd’, zei van Lieverlee.
Gister zou Johannes na zulk een ontvangst zijn afgedropen. Maar vandaag niet. Hij ging zitten en dacht aan hetgeen Wistik gezegd had: optreden!
- ‘Ik wil niet langer wachten,’ begon hij weer, ‘ik heb al veel te lang gewacht.’
- ‘De groote Pater heeft je te pakken gehad, niet waar?’ zeide van Lieverlee met wat meer belangstelling.
- ‘Ja,’ antwoordde Johannes, ‘weet u dat? Wat denkt u van hem?’
Van Lieverlee gaapte, knikte en zei: ‘Een gewikste! Laat die maar loopen. Biceps! - weet je, biceps! - physiek en intellectueel. Representatief voor zijn
| |
| |
heele organisatie. Om respect voor te hebben, Johannes. Zooals die de kluit weten te bedonderen, nou hoor! daar mag je je petje voor afnemen. Daar is die heele gereformeerde santekraam niks bij. Dat's alles half werk, alles weifelend geven en nemen, - kritakrita zooals wij zeggen in sanskrit. Wil je kwaad doen of goed doen, doe het altijd heelemaal, nooit half, anders word je zelf de dupe. Wil je de lui er onder houden, houd ze er dan heelemaal onder. Een kerk willen vormen en tegelijk van gewetensvrijheid praten, zooals de protestanten, dat is larie, daar komt toch niets van. Dat zie je aan de resultaten. Ieder dozijn protestanten heeft een eigen kerk met eigen leerstukjes en een alleenzaligmakend geloofje, met anderhalve uitverkorene. Neen, dan is de Roomsche Kerk ten minste een respectabel stuk werk, een zaak uit één stuk.’
- ‘Gelooft u er aan?’ vroeg Johannes.
Van Lieverlee haalde de schouders op.
- ‘Daar moet ik nog eens over denken. Als ik het mooi vind er aan te gelooven, dan doe ik het. Maar dan in de echte oude Kerk, met Adam en Eva, en de zon die om de aarde draait - niet in die gemoderniseerde up-to-date Kerk, gewijzigd volgens de uitkomsten der wetenschap, met electrisch licht en herediteitsleer. Dat is degoutant. Neen, de Kerk van
| |
| |
Dante moet ik hebben, met een echte hel vol vuur en stank, hier onder de aarde, en Galileï er in.’
- ‘Maar daar kwam ik niet om vragen,’ zei Johannes, die voet bij stuk wou houden. ‘Ik ben niet tevreden en u moet mij helpen. Al wat ik nu gehoord heb in de Plejaden en van den Pater, dat voldoet me niet. En ik weet ook zeker, dat ik zóó mijn vriend niet terugvind. En ik wil hem nu stellig vinden.’
- ‘Waar wou je hem dan zoeken?’
- ‘Dat weet ik wel,’ zeide Johannes, ‘als hij ergens te vinden is, dan is het bij de armen, bij de arbeiders.’
- ‘Zoo! wou je in de arbeiders-beweging? Nu, dat kun je gedaan krijgen, maar ik zeg niet dat ik met je meega. Je weet hoe ik er over denk. Het socialisme moet er zijn. Maar ik bemoei er mij niet mee. Het stinkt mij nog te veel in de proletarische sferen. Ik verheug me zeer over de geboorte van de nieuwe maatschappij, maar een geboorte is altijd een onsmakelijke geschiedenis, die laat ik aan de vroedvrouwen over. Ik wacht met de kennismaking tot het kindje flink gewasschen en zindelijk is.’
- ‘Maar ik wou mijn vriend zoeken.’
Van Lieverlee kwam overeind, en rekte zich uit.
- ‘Je wordt vervelend,’ zei hij, ‘met dat gezeur om dien vriend.’
| |
| |
Optreden! dacht Johannes, en hij vervolgde: ‘U heeft mij toegezegd mij den weg te wijzen naar wat ik zoek, en mij al het raadselachtige te verklaren wat ik ondervonden heb. Maar ik ben nog evenver.’
- ‘Eigen schuld, mijn vriend. Gevolg van hoogmoed en zelfzucht. - Waarom hebje je zoo weinig met mij bemoeid? Je liep altijd maar met die twee kleine meisjes. Wou je daar wijzer door worden?’
- ‘Allicht zoo goed als door u,’ zei Johannes.
Van Lieverlee keek verwonderd op, dat was insubordinatie, openlijk verzet. Hij vond het echter beter dat onopgemerkt te laten en zei:
- ‘Maar als jij in de arbeiders-beweging wil gaan, dan moet je dat zelf weten. Ik zal je niet tegen houden. Ga jij je Mahatma dan maar zoeken.’
- ‘Maar hoe moet ik beginnen? U heeft zooveel vrienden, weet u niemand die mij helpen kan?’
Van Lieverlee dacht na, terwijl hij Johannes strak bleef aankijken. Toen zei hij langzaam:
- ‘Jawel. Ik weet er een, die zit er midden in. Wil je daarheen?’
- ‘Ja, dadelijk, alstublieft.’
- ‘Goed,’ zei van Lieverlee. Zij gingen samen op weg. De bedoelde vriend, was redacteur van een courant, doctor in de letteren, en heette Felbeck.
Zijn bureau zag in 't geheel niet weelderig. De trap
| |
| |
was uitgesleten en de deurmat stuk geloopen. Het was een saai en somber vertrek, met groote aanplakbiljetten en spotprenten aan den muur, vele brochures en couranten op tafel, een paar schrijflessenaars, brievenkasten en rieten stoelen. Er zaten twee klerken te schrijven en een paar mannen stonden er te praten met hoeden op, en sigaren in den mond. Het was er steeds af en aan geloop van drukkersjongens en mannen met slappe hoeden.
Dr. Felbeck zelf had een bleek, mager gezicht, breede kaken, stekelige haren en een zwarten sik en knevel. Zijn oogen lagen diep en keken Johannes scherp aan, op een wijze die hem niet vertrouwelijk en rustig stemde.
- ‘Dit jonge mensch,’ zei van Lieverlee, ‘wenscht, zooals jelui dat uitdrukken, zijn burgerlijke afkomst te verloochenen en de rijen van het strijdende proletariaat te versterken. Zoo heet dat immers?’
- ‘Nou!’ zei Dr. Felbeck, ‘daarvoor behoeft hij zich niet te schamen. En jij kon er een voorbeeld aan nemen, van Lieverlee.’
- ‘Wie weet wat ik nog doe,’ zei van Lieverlee, ‘als het proletariaat maar eerst geleerd heeft zich te wasschen.’
- ‘Wat!’ zei Felbeck, ‘ben jij een dichter, en wou je gewasschen en gekamde proletariërs met boordjes
| |
| |
en heerenhoedjes. Neen vriend! met vuile en vereelte knuisten zullen ze de verfijnde en verwende burgermaatschappij ineendonderen, als een étagère met snuisterijtjes in een salon.’
Dr. Felbeck sloeg met zijn vuist door de lucht op de denkbeeldige étagère. Een klerkje aan den overkant werd opmerkzaam en hield op met zijn werk. Ook van Lieverlee keek belangstellend, eenigszins onder den indruk.
- ‘Een revolutie lijkt mij wel,’ zei van Lieverlee, ‘met barrikaden waarop kerels met roode vaandels, fladderende haren en bloedbeloopen oogen. Dat is niet kwaad. Maar jelui toekomst-maatschappij... God bewaarme! voor die saaie en vervelende boel. Dan ben ik nog tienmaal liever een vette, stinkend-rijke bankier met juweel-ringen, die zich door ongelukkige slokkers laat vetmesten en villa's op Korfu bouwt, dan zoo'n toekomst-burger.’
- ‘Dat begrijp jij nu eenmaal niet,’ zei Felbeck, met een minachtend lachje. ‘Jij moet zulke gedachten hebben omdat je hoort tot de burgerlijke klasse, waarvan je een nabloeiertje bent. Je moet burgerlijk denken en burgerlijk dichten, dat kan niet anders. De proletarische beschaving der toekomst kun je niet bevatten. Die zal zich ontwikkelen uit de proletarische klasse, waartoe wij behooren en waarbij je jonge vriend zich wil aansluiten, zooals ik tot mijn genoegen merk.’
| |
| |
Het klerkje van den overkant kwam naderbij om naar de rede van zijn chef te luisteren. Hij was een kleine, jonge man met gepommadeerd zwart haar, in 't midden gescheiden, een kromme neus waarop een lorgnet stond, en een paar dikke lippen waartusschen een sigaar bleef bengelen, ook onder 't spreken. Hij had een keurig pakje aan, en puntschoenen met slobkousen er over heen.
- ‘Mag ik mij maar eens voorstellen,’ zei hij, ‘ik ben Kaas. Partijgenoot Isidore Kaas.’
- ‘Aangenaam!’ zei van Lieverlee, en ook Johannes kreeg een handje.
- ‘Komt u zich laten inschrijven?’ vroeg de partijgenoot.
- ‘Waarin?’ vroeg Johannes, die nog niet recht op de hoogte was. ‘In de proletarische klasse?’
- ‘Als lid der partij,’ zeide Kaas.
- ‘Wat beteekent dat?’ vroeg Johannes weifelend.
- ‘Dat beteekent,’ zei Felbeck, ‘dat je afstand doet van de voorrechten van de klasse waartoe je oorspronkelijk behoort en dat je je scharen wilt onder het roode vaandel, in de gelederen der internationale arbeiderspartij, bij het strijdende proletariaat, de klasse der toekomst.’
- ‘En wat moet ik daarvoor doen?’
- ‘Je naam zetten, een kleine contributie betalen,
| |
| |
de vergaderingen bezoeken, onze courant lezen, propaganda maken en op onzen candidaat stemmen als het zoover is dat je moogt kiezen.’
- ‘Anders niet?’ vroeg Johannes.
- ‘Nu? is dat niet genoeg?’
- ‘En u sprak van voorrechten waar ik afstand van moest doen?’
- ‘Nou! nou!’ zei partijgenoot Kaas, ‘stel je dat niet te erg vóór. Laat dat je niet afschrikken. Voorloopig wordt er niets meer van je geëischt.’
- ‘O, ik was er niet bang voor,’ zei Johannes, een beetje geërgerd, dat men hem zoo verkeerd begreep. ‘Ik hoopte juist dat ik meer zou moeten doen.’
- ‘Des te beter! des te beter!’ zeide Kaas, en dribbelde naar zijn lessenaar terug, met ijver een pen uitzoekend. ‘Dus dan is dat in orde, - uw naam - als 't u blieft.’ -
Maar Johannes was vandaag niet in zeer meegaande stemming. Sinds hij den Octopus had aangedurfd had hij veel meer noten op zijn zang.
- ‘Neen, ik kwam voor iets anders. Ik heb een goeden vriend die leeft en werkt voor de armen en verdrukten. Die zoek ik. 't Laatst zag ik hem bij de groote mijnwerkers-staking in Duitschland. Na dien tijd heb ik niets van hem gehoord, maar ik weet zeker dat hij bij de arbeiders is. En mijnheer van Liever- | |
| |
lee vertelde mij dat u midden in de arbeidersbeweging bent, zou u mij misschien kunnen helpen?’
- ‘Hoe heet hij?’ vroeg Dr. Felbeck.
- ‘Ze kennen hem als Markus,’ zei Johannes, doch het kostte hem moeite den dierbaren naam hier uit te spreken.
- ‘Markus?’ herhaalden de heeren, wat nadenkend. ‘Alleen Markus?’
- ‘Markus Vis,’ zei Johannes, met nog meer tegenzin.
- ‘O, die!’ zei partijgenoot Kaas.
- ‘Markus Vis?’ zei Felbeck zich tot de anderen wendend die in 't kantoor waren. ‘Is dat....?’
- ‘Ja! Ja!’ zei Kaas, ‘dat is diezelfde die laatst dat opstootje op de beurs gemaakt heeft.’
- ‘Jeezes! die verdomde anarchist,’ riep één van de slapgehoede, rookende mannen.
- ‘Is dat een vrind van je?’ vroeg Dr. Felbeck met een viezen trek om den neus.
- ‘Ja mijnheer, mijn beste vrind!’ zei Johannes ferm.
- ‘Nou baasje! je houdt er rare en gevaarlijke vrinden op na, hoor!’
- ‘Weet u waar hij is?’ zei Johannes onverdroten.
- ‘Ik niet,’ zei Felbeck minachtend. ‘Weet iemand van jelui het soms?’
- ‘Ik denk nou wel zoowat in de buurt van Meerenberg,’ zei een andere man.
| |
| |
- ‘Trommel!’ riep Felbeck tot een andere klerk die was blijven schrijven. ‘Waar hangt Vis tegenwoordig uit?’
- ‘Markus Vis?’ zei partijgenoot Trommel. ‘Wel die is op 't oogenblik op het kantoor van een ijzerfabriek. Hij heeft een baantje.’
- ‘Net wat voor hem,’ zei een van de rookende mannen. ‘Let op wat dat voor een hielelikker wordt, als hij maar eerst een boordje aan heeft.’
- ‘Op welke fabriek?’ vroeg van Lieverlee.
- ‘Op de fabriek “de Ruiter,” van uw oom, mijnheer van Trigt,’ zei partijgenoot Trommel.
- ‘Wanneer is hij daar gekomen?’ vroeg van Lieverlee.
- ‘Ik denk een week of drie geleden.’
- ‘Is het zoo'n lange donkere vent, met baard en krullend haar, en een sporthemd?’
- ‘Juist! - net zoo!’ zeiden verschillende stemmen.
Van Lieverlee wendde zich af, ging voor 't raam staan, boog zijn hoofd achterover, haalde zijn zakdoekje uit, en proestte daarin, zoodat de omstanders niet recht wisten of hij niesde, lachte of ongesteld werd.
- ‘Neem me niet kwalijk!’ riep hij uit. ‘Er valt me iets koddigs in!’
Daar proestte hij weer, en ieder zag duidelijk dat het van 't lachen was.
| |
| |
- ‘Een Mahatma!’ hoorde men hem prevelen, al proestende. ‘Och! och! - die is prachtig! Een Mahatma!’
De verschillende aanwezigen keken eenigszins beteuterd bij de uitbarsting, als wachtend op nadere uitlegging.
- ‘Had mij die beschrijving maar eerder gegeven, Johannes,’ zei Van Lieverlee, zich gaandeweg herstellend van zijn lachbui. ‘Dan hadden we de heeren niet lastig behoeven te vallen. Je vrind is op 't kantoor bij mijn oom. Ik heb hem verscheiden malen daar gezien.’
- ‘Wilt u daar dan met mij heengaan,’ zei Johannes. Hij sprak nog met ferme stem, maar ik verzeker u dat de tranen zeer dicht bij zijn oogen waren. Hij hield zich goed met alle macht, om de tegenwoordigheid van die mannen en partijgenooten.
- ‘Welzeker! - welzeker! bij gelegenheid!’ zei van Lieverlee opgewekt - en daar begon hij waarlijk weer te lachen met een hevig half-onderdrukt geblaas, zoodat Johannes hem graag recht in 't gezicht geslagen had.
Hij deed dat echter niet, maar ging met van Lieverlee de trappen af, zonder tot de proletarische klasse te zijn toegetreden.
- ‘Nu! adieu hoor!’ zei van Lieverlee op straat,
| |
| |
terwijl hij Johannes met overdreven drukte de hand schudde, ‘ik moet naar de Soos, - bij gelegenheid gaan we naar de fabriek - ik zal eerst eens informeeren, - bij gelegenheid, zeker! zeker!’
Met nog spotachtig vertrokken mond, en gemaakt onverschillig neuriënd, stapte hij weg. Dien avond zocht Johannes alleen de ijzerfabriek. Maar het kantoor was dicht en donker, en niemand was er om hem bescheid te doen.
Op zijn kamertje vond hij een kleinen troost. Een vaas vol vergeet-me-nieten van Marjon.
|
|