| |
| |
| |
IX.
Onder de bezoekers van villa Dolores behoorde ook een Roomsch prelaat, een vriend van Dolores' overleden echtgenoot. Hij was een zwaargebouwd en vroolijk man, die nooit over godsdienstige onderwerpen praatte, somtijds als gezellig dischgenoot deelnam aan de maaltijden, en altijd aardige en wetenswaardige dingen vertelde, waarnaar Johannes gretig luisterde.
Hij was een veel beminnelijker mensch dan dominee Kraalboom, en Johannes hield ook veel meer van hem. Hij had verstand van bloemen en dieren, van verzen, schilderijen en muziek, en wist te praten van het schoone Italië en het heilige Rome, waar hij gereisd en gestudeerd had.
Tot de Plejaden behoorde hij natuurlijk niet, en als deze kring bij zeldzame uitzondering ter sprake kwam waar hij bij was, dan zweeg hij, want hij was een voorzichtig en wellevend man.
Doch na de eerste bijeenkomst, waarvan ik in 't vorig
| |
| |
hoofdstuk vertelde, trof het Johannes dat hij méér kwam dan te voren, en wel buiten de gewone uren van bezoek. En als Johannes dan binnenkwam, bemerkte hij dat het gesprek tusschen de gravin en den priester plotseling werd afgebroken, en zag hij ook dat zijn gastvrouw meer kleur had op de wangen, en blijkbaar over gewichtige dingen had gesproken.
- ‘Je Mahatma komt niet,’ zeide Dolores eens, toen de priester zoo juist vertrokken was, ‘hij laat ons in de steek.’
- ‘Ja, mevrouw," moest Johannes erkennen.
- ‘Gelukkig meen ik al een wijs man gevonden te hebben, die mij helpen kan.’
- ‘Bedoelt u pater Canisius?’
- ‘Ja. Weet je wat hij zegt? Dat wij met onze onderzoekingen op een gevaarlijken weg zijn. Dat is alles duivelswerk, zegt hij. En alles wat hij zegt komt ook uit met wat wij dien avond gehoord hebben. Wil je ook niet eens met hem praten?’
Maar Johannes weifelde. Hij had Marjon nog niet gesproken en hoopte van haar iets te hooren over zijn broeder.
Marjon ontweek hem en nog vond hij geen gelegenheid haar alleen te ontmoeten. Met kloppend hart ging hij elken morgen naar zijn kamertje, hopend haar daar te vinden, bezig met het in orde brengen. Maar dan
| |
| |
was dat meestal reeds gedaan en vond hij enkel de sporen van haar zorgvuldigheid. Hoe zij zijn kleederen had geborsteld en opgevouwen, zijn linnen had nagezien en keurig in de kast geschikt, een vaasje met bloemen op zijn tafel gezet. Hij bemerkte dat alles zeer wel, en het roerde hem.
Maar zij zorgde altijd in gezelschap van de andere dienstboden te zijn, en dan gedroeg zij zich zoo streng en koel, als het meest nuffige, preutsche en bestgedrilde kamermeisje maar doen kon. Geen woord, noch blik, noch teeken verraadde dat zij Johannes kende. En vaak hoorde hij de gravin tegen haar bezoeksters verklaren, dat zij nog nooit zoo gelukkig was geweest in het terstond vinden van een goede Hollandsche dienstbode.
Ook van Lieverlee had haar niet herkend, maar was enkel getroffen door haar bizondere, eenigszins uitheemsche manieren, die hem eens aan de vrouw des huizes deden vragen of zij de afkomst van dat meisje wist.
‘Neen!’ zei de gravin, ‘zij is mij aanbevolen door een oude vriendin, en naar ik bemerk met goeden grond.’
Maar Johannes' verlangen naar Markus werd dagelijks sterker. Hij vreesde en verlangde tegelijk zijn
| |
| |
komst. En uit dezen twijfel wenschte hij gered te worden, hoe dan ook.
Zoodat hij niet ophield naar een gelegenheid te zoeken om Marjon even alleen te spreken. Op een avond hield hij haar staande, in de gang, onder voorwendsel over zijn schoenen te praten.
- ‘Waar heb je Keesje gelaten?’ vroeg hij zacht.
- ‘Dat begrijp je wel,’ antwoordde Marjon kortaf, en even zacht.
Johannes begreep het ook wel. Daarom juist had hij er naar gevraagd.
- ‘Ja, maar waar is hij met Keesje?’
- ‘Ik weet het niet. En al wist ik het, ik zou 't niet zeggen. Hij weet zijn tijd.’
Op dit oogeublik kwam gravin Dolores voorbij.
- ‘Johannes,’ zeide zij, ‘ik ben nu in gesprek met pater Canisius. Als je wilt moog je er wel bij zijn.’
Johannes vroeg met zijn oogen Marjon aan. Maar voor haar blikken kwam het ondoordringbaar floers, dat haar innig zielewezen voor elken vreemde altijd gansch verborg.
In het salon zat pater Canisius in een lagen stoel, de zwarte soutane strak om 't forsche lijf, en de zware voeten met gesp-schoenen wijd van een. Hij poetste de glazen van zijn bril met den zakdoek, en toen Johannes binnenkwam zette hij den bril vlug op, en tuurde
| |
| |
met zijn groote oogen opmerkzaam naar de deur.
Toen Johannes naderde, nam hij hem vriendelijk bij de hand, en trok hem bij zich. Johannes zag hem in 't breede gladgeschoren gelaat, met den stompen neus en de schrandere oogen.
- ‘Heb je nooit goede leiding gehad, mijn jongen? Dan is het leven moeielijk en gevaarlijk.’
- ‘Ik heb wel goede leiding gehad, mijnheer,’ zei Johannes. ‘Maar ik heb telkens mijn eigen weg willen zoeken, en dan liet ik de leiding weer los.’
- ‘Maar was dat goede leiding?’ vroeg de pater.
- ‘Ik had een goede vader. En later vond ik een heel goede vriend. Maar ik heb ze allebei verlaten.’
- ‘Waarom dat? Bevredigde je dat niet, wat zij je leerden? Wat trok je van hen weg?’
Johannes weifelde.
- ‘Waren ze te streng?’
Johannes schudde neen.
- ‘Wat miste je dan, dat je bij hen niet vond, maar wel ergens anders?’
- ‘Ik weet niet, mijnheer, hoe ik dat noemen moet. Plezier is het niet, want ik wil er veel verdriet om lijden. En toch is 't ook weer het allerheerlijkste wat ik ken. Ik denk dat het is wat ze met schoonheid bedoelen.’
Toen hij dit gezegd had, bedacht hij dat het toch niet enkel schoonheid was, waarom hij zijn vader ver- | |
| |
laten had, en dat de aandoening die hem van Markus had weggetrokken, dat wat hij voor de twee kleine meisjes had gevoeld, ook wel liefde kon genoemd worden.
- ‘Misschien heet het ook liefde,’ zei hij.
Pater Canisius dacht na. Toen zei hij, terwijl hij een blik naar de gravin wierp:
- ‘Voelde je dan geen liefde genoeg voor dien goeden vader en dien goeden vriend?’
- ‘O ja! O ja!’ zei Johannes levendig. ‘Maar juist van hen had ik geleerd dat ik volgen moest wat mij in alle oprechtheid het mooiste toescheen, en doen wat ik waarachtig voor het beste hield’...
De pater liet Johannes' hand los en sloeg zijn beide vleezige handen in elkaar, terwijl hij het groote hoofd schudde, diep zuchtte en gravin Dolores met een zeer ernstig gezicht bleef aanzien.
- ‘Arme jongen!’ zei hij toen. ‘Arme, arme jongen!’
Toen zijn hoofd oprichtend en Johannes strak in de oogen ziend, zei hij:
- ‘Neen! Johannes, dat waren geen goede leiders. Ik ken ze niet en zal hen niet veroordeelen. Maar dit kan ik je met de grootste stelligheid verzekeren, dat je met zulk een leer, zulk een leiding, zonder buitengewone genade te gronde moet gaan.’
| |
| |
Er volgde een lange stilte. Johannes was ontroerd en verschrokken.
- ‘Hoe meent u dat?’ bracht hij er eindelijk stamelend uit, met bevende lippen.
- ‘Luister goed, Johannes,’ zeide gravin Dolores, ‘pater Canisius is een wijs man, van groote levenservaring.’
- ‘Geloof je aan God, Johannes?’ vroeg de priester.
- ‘Ik weet dat ik een Vader heb die mij kent,’ zei Johannes langzaam.
- ‘Een hemelsche Vader, meen je? Goed, dat is al veel gewonnen. Maar dan zul je ook wel bemerkt hebben dat er een booze is, een Satan, die ons bedriegt.’
- ‘Ja!’ zei Johannes onmiddellijk, denkend aan zijn teleurstellingen, ‘dat heb ik bemerkt, dat is zoo.’ -
- ‘Nu dan, die Satan loert altijd op ons, als een wolf op de schapen. Een ieder mensch die alleen op eigen kracht en eigen inzicht vertrouwt, is als een schaap dat van de kudde afdwaalt. En dan neemt de wolf zijn kans waar. Tenzij God een wonder doet, is zulk een schaap verloren.’
Johannes voelde de vrees hem om 't hart slaan. Hij kon niet spreken.
- ‘De nadering van dien wolf bemerken wij het eerst aan een verschrikkelijk gevoel. God waarschuwt
| |
| |
ons daarmee. Dat gevoel is de twijfel. Heb je den twijfel gekend, Johannes?’
Johannes knikte met het hoofd, kort, gansch verslagen, met toegeknepen vuisten en lippen, ja! ja!ja! hij had den twijfel gekend.
- ‘Dat dacht ik,’ zeide pater Canisius kalm. ‘Het is een vreeselijk gevoel, niet waar? het ìs...’ vervolgde hij met stemverheffing, ‘als het geluid van wolvengehuil, uit de verte, voor een verdwaald schaap. Laat je niet tevergeefs waarschuwen, Johannes.’
En na een pauze ging hij voort.
- ‘De twijfel zelf is zonde. Wie twijfelt is op 't hellend vlak, dat naar den ondergang voert. Heb je wel eens van den afzichtelijken Octopus gehoord, Johannes, dat weeke zeemonster met de groote oogen en met zijn acht vangarmen vol zuignappen, waarmee het één voor één de leden van den zwemmer omstrengelt en hem zoo omlaag trekt? Ja? Nu de Satan is zulk een Octopus. Ongemerkt strekt hij zijn vangarmen uit en zuigt die aan je leden vast, tot hij zijn scherpen snavel in je hart kan planten. De twijfel is niet enkel een waarschuwing maar reeds een bewijs, dat de Satan vat heeft gekregen. Het is 't begin van zijn macht. Het einde is eeuwig lijden en verdoemenis.’
Johannes hief zijn hoofd op en zag den priester aan, die aandachtig de uitwerking van zijn woorden naging.
| |
| |
Ondanks zijn beklemming ontstond er in Johannes' hart plotseling een weerwerking, een verzet. Hij voelde dat men hem bang wou maken, en al was hij maar een kleine baas, dat liet hij zich toch niet doen.
- ‘Mijn Vader verdoemt niet, die te goeder trouw dwalen,’ zei hij.
Pater Canisius bemerkte dat hij weerstand had gewekt, door wat te hard aan te dringen. Hij werd voorzichtiger. Zacht hervatte hij:
- ‘Zeker! Johannes, God is oneindig goed en genadig. Maar heb je ook niet gemerkt, dat er een gerechtigheid is waaraan je niet ontkomen kunt? En geloof je dat een misleide kan zeggen: ‘ik heb geen schuld, want ik ben misleid’? Neen Johannes, dat neem je te licht op. Op zonde staat straf, dat is Gods onverbiddelijke orde. En dat zou je alleen dàn wreed of onrecht mogen noemen, als Hij ons niet gewaarschuwd had en zijn wil ons niet nauwkeurig had geopenbaard. Maar wij zijn voorgelicht, wij kunnen de goede leiding volgen. Als wij dàn nog dolen, dan is het onze schuld en mogen wij ons niet beklagen.’
- ‘U meent de Bijbel, nietwaar, mijnheer?’
- ‘De Bijbel en de Kerk,’ zeide de pater, niet voldaan over den toon dezer vraag. ‘Ik begrijp zeer goed dat jij, mijn jongen, met je dichterlijk gemoed en je behoefte aan schoonheid, geen vrede vond in
| |
| |
het dorre, koude, barsche protestantisme. Maar de Kerk geeft je alles, schoonheid, warmte, liefde, verheven poëzie. Daarin alleen zul je vrede vinden en volkomen veiligheid. Je weet toch, niet waar, dat de kudde een herder behoeft? En je weet ook wie die herder is.’
- ‘Meent u de Paus?’
- ‘Ik meen Christus, Johannes, onze verlosser, van wien de Paus maar een menschelijk vertegenwoordiger is. Ken je dien herder, ken je Jezus Christus niet?’
- ‘Neen, mijnheer,’ zei Johannes in allen eenvoud, ‘dien ken ik in 't geheel niet.’
- ‘Ook dat dacht ik. En daarom noemde ik je een arme jongen. Maar als je hem wilt leeren kennen, dan wil ik je graag helpen. Wil je dat?’
- ‘Waarom niet, mijnheer,’ zeide Johannes.
- ‘Goed. Begin dan maar de gravin eens te vergezellen, als zij ter kerk gaat, zooals zij mij beloofd heeft. - Dit is toch immers afgesproken?’
- ‘Ja! Pater,’ zeide de gravin. ‘O! ik ben zoo blij dat u zich zóó voor ons interesseert, Johannes zal u ook zeker altijd dankbaar blijven.’
Met warme handdrukken aan zijn beide nieuwe discipelen, en een uitdrukking van rustige voldoening op 't gelaat, vertrok Pater Canisius.
| |
| |
De kinderen kwamen binnen, en er werd dien dag niet meer over deze zaak tusschen Johannes en zijn vriendin gesproken. Maar zij was veel opgewekter dan gewoonlijk, en bizonder vriendelijk tegen Johannes. Ja, bij het slapen gaan kuste zij hem weder, zooals zij nog eens gedaan had, tegelijk met hare kinderen.
Johannes kon niet slapen en was in sterke, angstvolle opwinding. Toen het stil werd in huis, en de eenzame, geheimvolle nacht kwam, toen kwam ook de vrees, en de twijfel, en de kleinmoedigheid. Hij twijfelde of hij twijfelde, en vreesde den twijfel om den twijfel. Hij hoorde het huilen van den wolf, die loert op het afgedwaalde schaap, hij voelde de glibberige, soepele, krinkelende vangarmen, die zich overal ongemerkt aan zijn leden vastgezogen hadden, hij zag de groote goudgele oogen van den Octopus, met de lange spleetvormige pupil, en de scherpe papegaaien-bek zag hij zoeken en tasten naar zijn hart.
Huiverend, rillend en klappertandend lag hij helder wakker tusschen de dekens, en het zweet brak hem uit.
Toen hoorde hij de treden van de trap zacht kraken, en een lichte tred naderkomen over 't portaal. Zijn deur ging open, en een donker figuurtje kwam behoedzaam tot bij zijn bed.
| |
| |
Toen voelde hij een warme, zachte hand op zijn klamme voorhoofd en hij hoorde Marjon's fluisterstem:
- ‘Zul je trouw zijn, Jo, en je niet bang laten maken. Vader wil trouwe, dappere kinderen.’
- ‘Ja, Marjon,’ zeide Johannes, en het huiveren stilde en een zachte warmte doordrong zijn gansche lichaam. Hij sliep zoo spoedig, dat hij zich niet herinnerde haar weggaan te hebben bespeurd.
|
|