| |
| |
| |
VIII.
- ‘Is het geen verschrikkelijke gedachte, mijne vrienden,’ zeide gravin Dolores, eenige dagen later, toen zij met haar beide gasten aan de namiddagthee-tafel zat, ‘dat het arme schepsel nu nog geen rust heeft, maar voor haar zondige daad moet boeten?’
- ‘Dat kan ik niet gelooven,’ zei Johannes.
- ‘Maar het is toch zonde.’
- ‘Die zou ik haar zeker vergeven.’
- ‘Daaruit zien we, Dolores,’ viel van Lieverlee in, ‘dat Johannes veel goedhartiger is dan zijn lieven Heer.’
- ‘Maar waarom, Johannes, kun je ons niet de zekerheid geven, waarnaar ik je al zoo dikwijls heb gevraagd?’ zei de gravin weer. ‘Kun je dan niet met haar in verstandhouding komen?’
- ‘Neen mevrouw,’ zeide Johannes.
- ‘Maar je Mahatma, Johannes,’ zei van Lieverlee, ‘die kan het natuurlijk wel. Voor hem is het kinderspel.’
| |
| |
- ‘Van wie spreek je?’ vroeg de gastvrouw, terwijl ze van Lieverlee terstond met belangstelling betuurde.
- ‘Wel, van zijn Mahatma. Heeft hij u nooit van zijn Mahatma gesproken?’
- ‘Geen woord,’ zei de gravin, eenigszins wrevelig, terwijl Johannes beschaamd zweeg.
- ‘Wel! Johannes kent een wijze, een Yogi, een groote Magiër. Hij zag hem aankomen over de Noordzee - dat verschijnsel heet levitatie - en hij heeft met hem gereisd, onder een vermomming.’
- ‘Maar Johannes, waarom heb je mij dat niet eerder gezegd? Dat is toch niet lief. Je wist hoezeer ik naar den raad van zoo iemand verlang.’
Johannes wist niet veel te neggen. Die vraag betrof juist het meest verwarrende en benauwende van zijn toestand.
Er was iets in hem wat hem steeds weerhield van Markus te spreken, ja zelfs het denken aan hem bemoeielijkte.
En toch, hoezeer verlangde hij naar hem! Maar dat verlangen was strijdig, voelde hij, met de andere verlangens die hem hier hielden.
- ‘Ik geloof,’ zei hij eindelijk beschroomd, ‘dat hij 't niet goed vindt, als ik over hem spreek.’
- ‘Natuurlijk,’ zei van Lieverlee, ‘maar dat geldt
| |
| |
alleen de oningewijden, het gewone menschdom.’
- ‘Reken je mij daar dan ook toe, Johannes?’ zeide zijn gastvrouw op haar innemendste wijze.
- ‘Neen, neen!’ betuigde Johannes levendig. ‘Maar ik weet ook niet waar hij is.’ -
- ‘Hij weet toch wel waar wij zijn,’ zei van Lieverlee, ‘en als wij wenschen hem te zien zal hij wel komen.’ -
- ‘Hier komt hij zeker niet,’ zei Johannes.
- ‘Waarom niet?’
Johannes kon dat niet verklaren, maar de gravin zei:
- ‘Dan zullen we naar Holland gaan, en hem in onzen kring laten komen.’ -
Dat gaf een schok van vreugde aan Johannes. Ach, hij wist ook wel hoezeer het mooie dat hem hierheen getrokken had, was verbleekt en gedoofd. Zijn twee kinderen waren nog even bekoorlijk, maar zij maakten hem niet meer zoo gelukkig als te voren. En aan van Lieverlee begon hij langzamerhand een grooten hekel te krijgen.
In Holland bewoonde gravin Dolores een villa, tusschen een groote stad en de zee. En toen Johannes daar terugkwam en, ondanks beter weten, toch met groote spanning het weerzien van zijn dierbare duinen verwachtte, toen bemerkte hij eerst recht dat Pan dood was en Windekind's rijk ten einde.
| |
| |
De menschen hadden de duinen veroverd. Lange, rechte kale straten liepen er in uit, huisje aan huisje, allemaal gelijk, even saai en even leelijk. Het zand woei door de troostelooze klinker-straten, en als men tusschen de duinen kwam, vond men overal scherven en blikken en groote flarden behangselpapier. Het bouwen ging al maar door. Van het mooie en geheimzinnige der duinen was niets meer over. Het waren nare, schrale, stuivende hoopen zand.
Ook de zee was bedorven voor Johannes, want er was steeds een groote drukte van menschen, die kwamen om elkaar, of om de muziek. Ook als zij weg waren, dan stonden er nog al de leelijke gebouwen, die zij er hadden gezet.
Gravin Dolores zeide wel te deelen in Johannes' weerzin en teleurstelling, maar van Lieverlee niet. Hij was hier recht in zijn element en kleedde zich aller-sierlijkst, maakte visites, en bezocht de voorname societeiten, restaurants en concerten.
- ‘De romantiek is dood, vriendje,’ zeide hij. ‘Het leven moet je hebben. Het Leven met een hoofdletter. Het Leven is Passie, Kunst is Passie, het Leven is Kunst. Het rauwe, echte leven, nu eens weelde-schitterend, dan weer bruut en walgelijk. Je moet niet droomen in 't verleden, Johannes, maar het heden meeleven. En dan moet je alles proeven, alles meedoen,
| |
| |
alles genieten, en alles verachten. Je moet het leven bij de lurven nemen, bij den strot grijpen en dwingen naar je opperste wil. Bezuip je aan het leven, braak het weer uit, sla het plat, slinger het door de wolken, speel er op als op een viool, steek het als een gardénia in je knoopsgat, lig er mee in de goot en fuif er mee in orgieën van opperste passie. Bestudeer het in zijn afzichtelijke naaktheid, in zijn gore vuilheid, en maak het dienstbaar aan je opperste vizioen en van goud en bloed.’ -
Deze rede werd des avonds gehouden, toen van Lieverlee met zijn vrienden gedineerd had, en Johannes maakte later de opmerking, dat van Lieverlee de afzichtelijke goorheid van het leven liefst op veiligen afstand bestudeerde, en zich bij voorkeur aan de gemakkelijke en aangename zijde scheen op te houden.
In de villa Dolores kwamen bezoekers uit deftige kringen, en vóór de zittingen van de Plejaden zouden gehouden worden, had Johannes reeds, op de ontvang-dagen, kennis gemaakt met de leden der ideale gemeenschap met het gemeenschappelijk ideaal.
Het waren er natuurlijk vijf, behalve de gravin en van Lieverlee, en toen Johannes bezwaar maakte dit zevental te vergrooten, merkte men op dat het zevengesternte ook acht duidelijke zichtbare sterren had, behalve een groote menigte niet met het bloote oog zichtbaren.
| |
| |
De hoofdpersoon was een generaal, met een gouden kraag en een grijze, kortgeknipte knevel. Deze persoon had een krachtige, krijgshaftige stem en sprak met grooten eerbied van het vorstenhuis. Johannes verwonderde zich dat hij nog aan iets anders dacht dan aan kanonnen en veldslagen. Maar het bleek, dat hij een zeer zachtzinnig gemoed had, en buitengewoon nieuwsgierig was naar het bovenzinnelijke en het leven aan gene zijde des grafs.
Evenwel scheen hij toch zelf te gevoelen, dat zijn bloeddorstig bedrijf niet best strookte met zijn wijsgeerige onderzoekingen, en wilde daarom liever voor niemand weten, dat hij tot deze ideale gemeenschap behoorde. Een zwak, dat aan bijna alle leden van de Plejaden gemeen was.
Dan was er een staatsraad en zijn vrouw, beiden zeer hoofsche en deftige personen. De man met keurig gekapt, grijs haar en fraaien, witten baard, smalle handen en magere beenen, de vrouw lijdend, met een kwijnende stem, een ontevreden trek op haar gelaat, en een zenuwachtig opgewonden wijze zoodra de hoogere aangelegenheden der vereeniging ter sprake kwamen.
Dan was er professor Bommeldoos, een indrukwekkende figuur, die zeker de hoofdrol zou vervullen, wanneer het niet bekend was dat hij eigenlijk zeer min- | |
| |
achtend over deze soort onderzoekingen oordeelde. Hij deed mee, op dringend verzoek van de gravin, voor wier schoonheid hij niet ongevoelig was, en die hem, als vertegenwoordiger der echte wetenschap, stellig er bij wilde zien. Professor Bommeldoos was ontzachlijk geleerd, sprak Grieksch als water, had alle denkbare wijsgeerige stelsels onder de knie, en was zoodanig met zichzelven ingenomen, dat hij bij een gesprek nooit acht gaf op hetgeen hem geantwoord werd, maar alleen op hetgeen hij zelve zeide, en als hij bemerkte dat men hem niet terstond geloofde of neiging had hem tegen te spreken, dan draaide hij zich om en verklaarde den toehoorder voor een weet-niet.
Hij was onder de zoo wellevende Plejaden een uitzondering om deze slechte manieren, maar men verdroeg dit, als een noodzakelijk attribuut van zijn groote geleerdheid.
De zevende, eindelijk, was een niet meer zeer jonge freule, hoog-adellijk, dik, onbevallig en even onwetend als professor Bommeldoos geleerd was. Elk van haar opmerkingen werd dan ook door hem met koude minachting onder een of andere duistere aanhaling verpletterd, waarop de freule onnoozel lachend zweeg, maar een gezicht zette alsof zij zich toch lang niet gewonnen gaf.
De eerste zitting werd door Johannes met spanning
| |
| |
verwacht, vooral om de mogelijkheid dat Markus zijn verlangen zou bemerken en plotseling opdagen, zooals van Lieverlee vermoedde.
Het gezelschap kwam bijeen alsof zij van niets wisten en toevallig een avond-visite maakten. De staatsraad, - die een driedubbelen naam droeg, en die ik daarom maar staatsraad zal noemen - praatte met de dikke freule over het klimaat aan de Riviera, waar hij met zijn vrouw had rondgereisd voor haar gezondheid, en vanwaar hij haar nog zieker had thuis gebracht dan zij gegaan was. De generaal had het over de eerste doperwtjes van den kouden grond. Van Lieverlee praatte zacht in 't Fransch met gravin Dolores, tot stillen wrevel van Johannes. Niemand scheen iets te willen weten van de bedoeling, waarmede zij waren bijeengekomen.
Maar deze huichelarij werd ruw verbroken door professor Bommeldoos, die nauwelijks binnengekomen, met zijn vervaarlijk stemgeluid uitriep:
‘Komaan, volgelingen van Allan Kardec! waar is de portier, om ons de deur te ontsluiten, waardoor we van 't rijk van drie dimensies in dat van vier zullen stappen?’
Daarbij keek hij onderzoekend de aanwezigen in 't aangezicht. Men glimlachte eenigszins verlegen, en keek naar den generaal. Deze sprak, na een duchtig keel-schrapen:
| |
| |
‘Als u ons medium bedoelt, professor, dat is er nog niet. Maar wij zouden wellicht - hm! kunnen beginnen... hm! - de cercle te formeeren, om zoodoende.... ons eenigszins te prepareeren...’
Onder beklemmend stilzwijgen werd een ronde tafel met marmeren blad door de heeren midden in de kamer gesleept.
De hulp van bedienden werd ongewenscht geoordeeld.
- ‘Kijk, wat een barst er de vorige maal is in gekomen’ fluisterde de freule. ‘Weet u wel, toen ging hij heelemaal de lucht in. We konden hem met geen mogelijkheid naar beneden houden.’
- ‘Moet het licht niet uit?’ vroeg de professor, die nog geen zitting had meegemaakt.
- ‘Neen! neen! zeide de generaal, ‘een beetje lager! alleen een beetje lager.’
- ‘Jawel! hm! hm!’ bromde Bommeldoos.
- ‘Professor moet niet tegenwerken, door zijn ironie,’ zei de gravin vriendelijk.
- ‘Mevrouw!’ declameerde de professor plechtig, ‘voor het onderzoek van den wijsgeer is niets te gering, niets te belachelijk. Hij staat voor alle verschijnselen als een onbeslagen spiegel. Darwin liet de contrabas bespelen voor een publiek van ontkiemende tuinboonen om den invloed van de muziek op
| |
| |
den plantengroei na te gaan, en als u mijn boek over Plotinus gelezen heeft...’
- ‘Pardon, professor, dat heb ik niet...’
- ‘Wat zegt u? Over de stoffelijke basis der begrippen dan?’
- ‘Ook niet.’
- ‘Maar dan moet u toch noodzakelijk mijn boek over “de Magie” lezen. Denk er aan, anders kom ik de volgende maal niet weerom. Plotinus zegt:’
Hierop volgde een aanhaling in 't Grieksch, die ik u maar schenken zal, en die eerbiedig werd aangehoord, waarop de freule inviel:
- ‘Zouden we niet wat zingen, dat is goed voor de stemming.’
Ieder vond het goed, maar niemand wilde beginnen. De generaal zette zich moedig aan de tafel en legde er zijn gespreide handen op. Met gemaakte onbevangenheid volgde de een na den ander. Eindelijk werd ook Johannes uitgenoodigd.
- ‘Is de jongeheer een nieuweling op psychisch gebied?’ vroeg de staatsraad minzaam.
- ‘Mijn vriend Johannes moet sterke medianimieke krachten hebben, ik hoop dat de aanwezigen geen bezwaar maken...’ zeide de gravin.
- ‘Volstrekt niet! volstrekt niet!’ zei de generaal. ‘Wij zijn in deze zaak allen onwetend als kinderen.’
| |
| |
- ‘Dat ben ik volstrekt niet met u eens, generaal!’ bulderde Bommeldoos. ‘Heeft u al de geschriften van Philippus Aureolus Paracelsus Theophrastus Bombastus ab Hohenheim gelezen, geboren 1493 en gestorven 1541?’
- ‘Neen, professor!’ zeide de krijgsman ootmoedig.
- ‘Nu, ik heb ze gelezen, en dat is geen kinderwerk. De magie is een onderdeel, en nog maar een klein onderdeel van de wijsbegeerte, en in mijn bibliotheek heb ik honderd zevenenvijftig boekdeelen alleen over dat onderdeel, alleen over magische onderwerpen, van Apollonius van Tyane tot Swedenborg, Hellenbach en du Prell toe. Noemt u dat kinderlijk onwetend?’
- ‘Laat de kinderkens tot mij komen,’ zei de dikke freule, om ook een citaat ten beste te geven.
- ‘Nu, ik zal ze ook niet wegjagen,’ zei Bommeldoos, ‘als ze zich maar niet verbeelden evenveel te weten als ik!’
Dat verbeelde Johannes zich in 't geheel niet, en hij wachtte heel geduldig, met zijn handen op 't marmeren tafelblad, tot de openbaringen zouden komen.
Men zat echter geruimen tijd zonder dat er iets bizonders gebeurde zoodat van Lieverlee zachtkens, maar wel verstaanbaar, tegen de gravin zei: ‘met die magische krachten van Johannes is het ook niet veel bizonders.’
| |
| |
Toen kwam echter het medium, een bedeesde burgerjuffrouw, die links en rechts diepe neigingen maakte, en zich niet erg tehuis voelde in dit deftige gezelschap.
Nauwelijks zat die aan de tafel of de vrouw van den staatsraad riep met een gilletje: ‘Ik voel het al, daar gaat hij!!’
‘Ja! een echte schok,’ verklaarde de freule met diep bewogen stem.
‘Kalmte!’ vermaande de generaal.
De tafel begon te draaien en te wippen en nu werden de vragen gesteld. De eerste geest die verscheen gaf in 't algemeen den raad veel den bijbel te lezen en trouw ter kerk te gaan, hetgeen op de aanwezigen blijkbaar een diepen indruk maakte. Naar zijn naam gevraagd, antwoordde de geest ‘Mozes’. Dit gaf professor Bommeldoos terstond aanleiding te vragen of hij de Pentateuch zelf geschreven had. ‘Ja!’ zei Mozes. Maar toen de professor hem in 't Hebreeuwsch te lijf ging, zeide Mozes dat het medium een oogenblikje rust noodig had, en na deze rust liet hij het woord aan een ander. Achtereenvolgens verschenen Homeros en Cicero, die beiden betreurden dat zij het ware geloof niet hadden gekend, en daarna Napoleon, die zich zeer berouwvol toonde over het vele door hem vergoten bloed. Men kon zien dat dit den generaal tot nadenken stemde.
| |
| |
Maar behalve dat door al deze personen in 't algemeen op vroomheid en godsvrucht werd aangedrongen, werden door hen eenstemmig Johannes en gravin Dolores aangewezen, als diegenen van wier samenwerking de meeste uitkomst te verwachten was. Zij moesten in deze zaken studeeren en zich toeleggen op het automatisch schrift.
Toen moest Johannes naast de gravin zitten en haar hand vasthouden, en zoo te zamen de berichten der geesten neerschrijven. Voor Johannes was dit tegelijk een heerlijkheid en een zoete beproeving. Zou Markus nu komen?
Doch Markus kwam niet en ook geen bericht van de arme Heléne, of van haar vader.
Maar een geest openbaarde zich, die al zeer onheusch en barsch tegen de ideale gemeenschap optrad. Hij noemde zich Thomas, en wilde niet antwoorden op de vraag van Bommeldoos, of hij Thomas de Apostel, of Thomas Aquinas of Thomas a Kempis, of Thomas Morus was.
- ‘Kent gij ons?’ vroeg de staatraad.
- ‘Ja, heidens en mallooten,’ antwoordde Thomas.
- ‘Wilt gij ons helpen?’
- ‘Biecht, bidt en doe boete,’ zei Thomas.
- ‘Wilt ge ons iets van 't hiernamaals zeggen,’ vroeg gravin Dolores, wat bleek.
| |
| |
- ‘De hel, als je zoo voortgaat,’ zei Thomas.
- ‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg Dolores, bijna bevend.
- ‘Bekeeren!’ was het antwoord.
- ‘Dat is goed en wel,’ zei Bommeldoos, ‘maar ik ken minstens twaalf godsdiensten en tweemaal zooveel wijsgeerige systemen. Waartoe moeten we ons bekeeren?’
- ‘Zwijg, ketter!’ kreeg de professor tot bescheid.
Zulk een bejegening was den geleerde een beetje te machtig, en hij verklaarde er genoeg van te hebben en zijn tijd beter te kunnen besteden.
Het gezelschap was het er over eens, dat de uitkomsten dezen avond niet gunstig waren, hetgeen het medium daaraan toeschreef dat zij slecht gedisponeerd was. Zij had den ganschen dag hoofdpijn gehad, en bovendien waren er ongunstige invloeden, dat voelde zij ontwijfelbaar. Toen zij dit zei, wierp zij een verwijtenden blik naar den professor.
- ‘O, de vorige maal was het veel treffender,’ zei de freule, ‘niet waar generaal? bepaald wonderbaar.’
- ‘Men kan de verschijnselen niet dwingen,’ zei de generaal, ‘men moet geduld oefenen. Het is beter dat we voor deze maal maar eindigen.’
Aldus werd besloten en men vereenigde zich aan een
| |
| |
keurigen avond-disch, nadat het medium onder veel strijkaadjes afscheid had genomen.
Johannes behield zijn plaats naast de gastvrouw, en de herinnering aan haar zachte, warme hand die hij zoolang had mogen vast houden, maakte hem gelukkig. Hij was niets teleurgesteld, o neen! hij had een verruimd gevoel. Hij vond zijn voorname vriendin zoo mooi, zoo goed, en zoo lief voor hem.
Een nieuw Hollandsch dienstmeisje, in 't zwart met hagelwit mutsje met lange linten, bediende. Johannes lette niet op haar, maar zag hoe van Lieverlee herhaaldelijk naar haar keek.
- ‘Vond je het geen merkwaardige avond?’ zeide de gravin, toen de gasten vertrokken en zij samen alleen waren.
- ‘Ik vond het een heerlijke avond,’ zei Johannes oprecht.
- ‘Men noemde het een mislukking,’ zei de gravin, ‘maar ik heb een geheel anderen indruk. Ik ben zeer getroffen.’
- ‘Ik ook,’ zei Johannes.
- ‘Zoo? Dat doet mij plezier. Dus je voelt óók dat wij bekeering noodig hebben?’
- ‘Dat bedoel ik niet,’ zei Johannes. ‘Maar u bent zoo lief voor mij geweest.’
Gravin Dolores antwoordde niet, maar drukte hem
| |
| |
vriendelijk glimlachend de hand, die Johannes vast bleef houden, terwijl hij haar met hartstochtelijke toewijding in de oogen keek.
Het dienstmeisje stond bij 't buffet en legde het eetgerei in de lade. Daarop wendde zij zich om, en toen Johannes eenigszins beschaamd naar haar keek, om te zien of zij zijn al te teedere houding en woorden had opgemerkt, staarde hij plotseling in twee welbekende, lichtgrijze oogen.
Het waren Marjon's oogen, en zij stonden onuitsprekelijk angstig en droef.
't Was of Johannes' hart stilstond en hij was geheel onthutst. Als verlamd bleef hij zitten, tot de hand van zijn vriendin hem ontglipte. Hij scheen te willen opstaan, iets te willen zeggen....
Maar Marjon legde haar vinger op hare lippen, en ging rustig door met haar werk.
|
|