| |
| |
| |
VII.
Wees nu dapper, want mijn verhaal wordt recht somber en griezelig. De waarheid kan soms erg donker kijken, maar als wij haar maar vast in de oogen durven zien, dan glimlacht zij in 't einde toch helder en blij.
Alleen wie bang voor haar is en halverwege omkeert, die wordt in de strikken van somberheid en leelijkheid gevangen en vastgehouden.
Dat het heelemaal mis was met Johannes' mooie nieuwe leven, dat hij zich deerlijk vergist had en het spoor bijster was, dat hebt ge zeker al lang begrepen. Nu, hij begreep het zelf ook, al wilde hij het zichzelven niet bekennen. Het was toch des Vader's stem niet geweest, die vreugdevolle verwachting, en hij wist nu, dat zulk een stellig gevoel iemand toch bedriegen kan.
Daarmee was hij echter nog niet uit den brand. Nu weder te erkennen, dat hij zich vergist had, dit leven te ontloopen en naar Markus en Marjon terug
| |
| |
te gaan, dat viel niet zoo licht. Hier waren heel wat machtiger aantrekkelijkheden dan de frambozen en versche kadetjes van tante Seréna. Als hij aan den tuin van Vredebest dacht, ach, hoe graag zou hij er weer terug zijn. Maar wat hem hier trok, hield hem veel sterker vast, want hij wou zichzelf ook niet toegeven, dat hij beter deed het te verlaten. Vooral dat hij een vertrouwelijk vriendje werd van die mooie voorname vrouw, dat vervulde hem dag en nacht.
Hebt ge wel eens 's avonds laat een erg boeiend boek gelezen, op den tijd dat ge al lang in bed behoorde te zijn? Dan weet ge, niet waar? dat het niet goed is, dat ge er spijt van hebben zult, misschien vindt ge het zelfs een leelijk en flauw boek, maar toch kunt ge niet uitscheiden, en wilt altijd nog één hoofdstukje verder, om te weten hoe het gaan zal.
Zoo verging het Johannes in het mooie landhuis bij gravin Dolores.
Hij bleef er week na week, maand na maand, en schreef niet naar Holland, noch naar tante Seréna, noch naar zijn Broeder of Marjon. Hetzij dat hij niet wist wat, hetzij dat hij zich schaamde.
Want hij dacht vooral maar over één ding, dat wat wanneer hij weer met gravin Dolores zou praten, was zij dan zeggen zou en wat hij zou antwoorden, en of zij hem dan een hand zou geven en over de haren stree- | |
| |
len, of wel kussen, zooals zij eens gedaan had, tegelijk met haar beide dochtertjes.
Misschien zijt ge nog nooit verliefd geweest en dan weet ge ook niet wat dit alles zeggen wil. Maar het is geen kleinigheid en er valt niet mede te spotten.
Wat hem gebeurde verstond Johannes zelf niet recht. Hij wist alleen dat hij 't in zijn leven nog nooit zoo verward en benauwd had gehad.
Het was ook zoo wonderlijk. Het deed pijn, hevige pijn, en toch was 't zoet en wou hij 't hebben. Het beklemde en beangstigde en toch wou hij 't niet ontloopen. Het was zoo tegenstrijdig, zoo verbijsterend.
Op een zoelen stormachtigen avond liep hij alleen over de klippen langs zee, op het smalle paadje dat vlak langs de grauwe steilte leidt, waar de branding onder tegenaan dondert.
Hij zag de zon ondergaan achter de groote wilde wolkgevaarten, zooals hij dat vroeger zoo gaarne zag. Maar hoe anders was het nu, hoe vreemd en koud voor hem! Hij was er nu buiten, het leven, het felle menschenleven had hem te pakken, met zijn hartstochten en verwarringen.
Het leek hem angstig en verschrikkelijk, als een groot monster dat hem achterna zat, en opgejaagd had, tot aan den rand der zee. En nu was de natuur vreemd en onherbergzaam voor hem geworden.
| |
| |
Hij strekte zijn handen uit, en riep de wolken aan:
‘Helpt mij dan! wolken met uw zilverranden.’ Maar de wolken dreven stil voort, als gansch aandachtig bij 't vormen hunner wonderlijke gestalten, telkenmaal op nieuwe wijze met flonker-goud en zilver versierd. Ook de zee ruischte door, alsof zij Johannes in 't geheel niet meer kende.
En toen Johannes dat geroepen had:
‘Helpt mij dan! wolken met uw zilverranden!’ toen bleven die woorden voor zijn geest. En als lichtende eng'len wenkten zij andere woorden, hare zusters, die nog draalden in de diepten van Johannes ziel, om ook aan 't licht te komen. En zoo kwamen zij, de een na den ander, in blinkende reien, en schaarden zich achter elkander. En hun gelaat stond zoo ernstig, als hij dat nog nimmer van zijn eigen woorden zag:
Helpt mij dan, wolken met uw zilverranden!
O red mij, zon en stormrijke Oceaan!
ik vlucht tot u uit de enge menschenlanden,
nu vat met zijn lichtroode vlammenhanden
mij 't Leven, 't vreeselijke Leven aan!
'k Was eenmaal toch uw vriend en uw vertrouwde
in uw geheimvolle eenzaamheid te huis,
die zonder vrees uw eindloos ruim doorschouwde
en er ethérische paleizen bouwde
van louter sterrenglans en windgesuis.
| |
| |
'k Vond in uw strenge majesteit mijn vrede
en in uw lichte wildernis mijn rust,
nu sleept het leven in zijn drift mij mede
en 'k vind een ziedende vulkaan instede
van 't held're meer uwer verheven lust.
Helaas! gij ligt in de eigen pracht verzonken,
koel als een leeuw die zich de klauwen lekt,
de wolk vervormt zich langzaam, licht-doorblonken,
en 't woelend zee-lijf is met felle vonken
als met een gouden pantser-kleed bedekt.
Ach, schoonste wereld! trouwloos en oneigen
glijdt gij langs mijn beangste blikken heen.
De zee ruischt vóór zich, zon en wolken zwijgen,
'k zie ongetroost het vreemde daglicht zijgen -
het laat mij met nog vreemder nacht alleen.
Mag ik dan nog mijns Vaders ziel niet vinden
die achter zon en zee en wolken leeft?
moet 'k in der vreugdeloozen en verblinden
verloren stroom mijn lot aan 't hunne binden
tot de Alvereff'ner uitkomst geeft?
Wie Johannes met de Alvereffener bedoelde wist hij eerst zelf niet. Ook wist hij volstrekt niet dat hij iets meer had gegeven dan vroeger. Maar 's nachts begreep hij dat hij den Dood had bedoeld, en ook dat er iets in hem was ontloken, als een opengaande bloem.
Hij voelde dat het vers als een lied gezongen kon worden, maar de melodie hoorde hij niet, of maar even
| |
| |
flauwtjes, als door den wind verwaaide klank uit verre verte, 's Nachts in den droom hoorde hij den vollen zang, maar 's morgens was hij die gansch vergeten. En Marjon was er niet om hem te helpen.
Bedenk dat de kleine Johannes niet meer zoo heel klein was. Vier jaren waren al bijna om, sinds dien morgen toen hij wakker werd in 't duin met het gouden sleuteltje.
Hij kon niet laten het vers voor te lezen aan de gravin, den volgenden dag. Het maken er van, het schrijven en overschrijven had de onrust gestild, waaruit het was geboren. Nu was hij benieuwd wat anderen er van zeggen zouden, vooral zij, aan wie hij altijd denken moest.
- ‘Ach ja!’ zeide zij, toen hij 't voorgelezen had, ‘het leven is vreeselijk. En die uitkomst is al wat ik nog verlang. Ik ben het volmaakt met je eens.’
Dit zeggen gaf Johannes, tot zijn eigen verwondering, maar weinig plezier, hoe gunstig het mocht bedoeld zijn. Hij wou iets anders hooren.
- ‘Vindt u 't goed?’ vroeg hij, met een vaag gevoel dat hij eigenlijk zooiets niet vragen moest, omdat hij 't vers zoo erg gemeend had. En als men iets erg meent, dan vraagt men niet of het goed is, evenmin als iemand vraagt of hij mooi gehuild heeft. Maar hij wou het toch zoo graag weten.
| |
| |
- ‘Dat weet ik niet, Johannes. Je moet geen kritiek van mij verlangen. De gedachte vind ik heel sympathiek en de vorm lijkt mij ook wel dichterlijk. Maar of het goede poëzie is, dat zou je aan mijnheer van Lieverlee moeten vragen. Die is een dichter.’
- ‘Komt mijnheer van Lieverlee gauw?’
- ‘Ja, ik wacht hem binnen kort.’
Op een mooien dag kwam van Lieverlee dan ook, met een menigte nieuwe, prettig-krakende en lekker naar juchtleer riekende gele koffers, een dito hooge-hoed-foudraal, een vlugge, glad-geschoren reisknecht, en in zijn knoopsgat een donkerroode roos met spichtig bleek-groen anjer-loof.
Hij was zeer op zijn gemak, ook zeer tevreden en opgeruimd en scheen zich Johannes niet heel duidelijk meer te herinneren, toen hij hem zag.
Des avonds las Johannes hem het vers voor. Lieverlee luisterde met een verstrooide uitdrukking op zijn gelaat, en trommelde met zijn vingers op de leuning van de lage ruststoel, waarop hij indolent lag uitgestrekt. Het leek wel of het vers hem ongeduldig maakte.
Toen het uit was, en Johannes met een pijnlijke spanning wachtte, schudde hij zeer stellig het hoofd.
- ‘Alles rhetoriek, waarde vriend, louter bombast! ‘O!’ - ‘Helaas!’ - ‘Ach!’ - dat zijn alles van die
| |
| |
machtelooze kreten, die bewijzen dat het zaakje boven je macht is. Heb je de stemming onder de knie, dan schreeuw je zoo niet, dan beeld je, vorm je, kneed je, schep je, plastisch! plastisch! plastisch! - De plastiek, Johannes, dat is 't ware. De vizie! de kleur! de beelding! Ik zie niks bij dat vers. Ik wil wat zien en tasten. Denk eens om dat sonnet van mij, iedere regel vol gestalte, vol beelding, vol werkelijke feitelijke dingen. Bij jou allemaal vage gezegden, machteloos gebral, over de ziel van je Vader en zoo voort, waar niets aan te zien is. En om dan je effect te krijgen, roep je om 't andere woord: ‘Ach!’ en ‘Helaas!’ en ‘O!’ alsof dat wat helpt. Dat kan iedere poen roepen, als hij in 't water valt. Dat is geen poëzie.’
Johannes was gansch uit het veld geslagen. En of zijn gastvrouw hem al troostte, verzekerend dat het later wel beter zou gaan als hij zijn best deed, omdat hij toch nog zoo jong was, dat gaf geen baat. Want Johannes wist al dat het geheel vruchteloos is om zijn best te doen, zoolang iets anders niet hielp, waarover hij niets te zeggen had.
Zijn nacht was droevig, want de ernstige vers-woorden kwamen hem gestadig te binnen en de smaad, die woorden aangedaan, pijnigde hem. Zij lieten zich niet afwijzen maar bleven hun waarde handhaven, en dan wilde hij, dat ook anderen hen zouden waardeeren
| |
| |
als hij. En zijn machteloosheid en zijn eigen twijfel waren bittere kwelling.
Na middernacht sliep hij even in. Misschien maar weinig minuten. Maar toen hij weer ontwaakte was het hem alsof zijn kamer vol was. Vol gezelschap. Maar welk gezelschap, menschen of andere wezens, dat kon hij niet zeggen. Hij zag ze niet, want juist dáár waarheen hij keek, daar was niemand. En hij kon ook niet kijken daarheen waar hij wilde. Dat scheen hem door een vreemde macht belet te worden.
Hij hoorde lachen, en dat lachgeluid was hem zeer bekend. Een akelige herinnering uit ouden tijd. Het was het lachen van Pluizer.
Zou Pluizer in de kamer zijn?
Met inspanning trachtte Johannes daarheen te kijken van waar het geluid kwam. Met moeite zag hij eindelijk iets, geen geheele gestalte, maar enkel handjes. Twee, vier, zes handjes - bezig met iets te onderzoeken. Hooger op, naar wat boven de handjes was, kon hij niet kijken - maar dat de handjes van Pluizer er bij waren, dat wist hij zeker.
Er was iets in die handjes, een wit bandje, en de handjes waren ijverig bezig er strikjes in te leggen op allerlei wijze. En daarbij werd er voortdurend gelachen en gegrinnikt met innige pret.
Wat zou dat beteekenen? Johannes voelde dat er
| |
| |
iets dreigde. Dat spelletje van die handjes beduidde gevaar. Dat witte bandje zag hij het duidelijkst van alles, een gewoon wit veterbandje.
Toen gingen de handjes de kamer uit, en Johannes moest hen achterna. In een andere kamer, die van Heléne's verpleegster, daar zag hij ze weer bezig, deze maal met een schaar. De schaar was naast een toilet-tafel gevallen, en stak met één punt overeind in 't tapijt. En toen lachten de onzichtbaren weer, en gichelden en grinnikten, en alle zes handjes wezen naar de schaar.
In Heléne's kamer brandde licht, maar het arme zieke meisje klaagde nu niet. Het was er stil. De deur ging open, de verpleegster kwam er uit en liet de deur open staan. De verpleegster ging naar haar eigen kamer en zocht iets. Zij zocht zeer lang, en kon het niet vinden. Zeker de schaar.
Deze stak nog altijd met één punt in 't tapijt, achter de toilet-tafel, en de zes handjes wezen er naar. Maar de zoekende zag dat niet, en scheen ook het lachen niet te hooren.
Johannes kon haar niet helpen. Hij moest de handjes volgen. Hij hoorde druk gesmoezel en gegrinnik en zag ze weggaan. De trap af, de hal door, naar buiten.
Daarbuiten was het nog zeer donker. Alleen de sterren schitterden strak en klaar aan den zwarten hemel.
| |
| |
Daar werd, op het terras, een gestalte voor Johannes zichtbaar, een lange, donkere figuur. Daarnaar kon hij kijken, beter dan naar de grinnikende wezens. Hij herkende hem terstond. Hij was het, die met hem gere isd was over zee.
Deze donkere gestalte ging hem nu vóór, met langzame, vaste schreden. Pluizer ging daarnaast. Maar tusschen deze twee in, daar was een derde.
En naar dien derde kon Johannes in 't geheel niet kijken. Als hij 't beproefde, voelde hij een onbeschrijfelijken angst.
Die derde - ja! dien kent gij zeker wel. Dat was het, weet ge, het, dat om den hoek van de deur wacht als ge droomt dat ge in een donkere kamer alleen zijt, en om hulp wilt roepen en niet kunt.
Het, het aller-vreeselijkste, zoo vreeselijk dat niemand het aanzien noch beschrijven kan.
Deze drie gingen nu door de donkere lanen van het park, tot zij bij den zwarten vijver kwamen, die doodelijk strak, in stille afwachting, lag te blinken onder het sterrenlicht.
Daar zat het drietal neer en wachtte.
Het was volkomen stil, geen blad ritselde, de sterrebeeldjes in 't water staken scherp als fijne prikjes licht, uit grondeloos zwart.
‘Aardig overlegd, he?’ zei Pluizer.
| |
| |
Het grinnikte grommend.
Daarop zeide de goede Dood, met een zachte, rustige stem:
‘Het komt toch alles goed!’
Toen zaten zij weder zeer stil. Johannes wachtte evenals zij, hij kon niet anders doen.
Daar klonk het geluid van een deur in den stillen nacht, en een witte gedaante kwam met zachte, vlugge schreden nader. Johannes zag bij 't flauwe sterrelicht, het slanke meisje in wit nachtkleed, haar zwarte, loshangende haren.
Maar één oogenblik stond zij stil aan den vijverrand. Even zag Johannes haar oogen blinken, tegelijk angstig en blij, als een gejaagde die redding ziet. Hij wou roepen of bewegen, maar hij kon niets.
Toen ging het meisje in 't water, met de armen uitgebreid, of zij het omhelzen wilde. Zij ging voorzichtig, zoodat het water niet plaste of spatte. Alleen de sterre-vonken braken van-één, in lange strepen en licht-slangetjes, die dansten toen nog lang op en neer, in de rimpeling, toen het witte niet meer zichtbaar was.
‘Die hebben we!’ zei Pluizer.
‘Dat staat nog te bezien!’ zei de goede Dood.
----------------
Op eenmaal voelde Johannes dat hij wakker werd in zijn eigen bed. Hij ontwaakte door gerucht, roepen
| |
| |
van angstige stemmen, ijlings loopen, hier en daar, door de gangen van 't huis, open en dichtgaan van deuren.
‘Heléne! Heléne!’ klonk het, door de gangen, in den tuin, in het park: ‘Heléne! Heléne!’
Johannes kleedde zich aan, niet overijld, want hij wist dat het te laat was.
De huisgenooten waren reeds bijeen in de groote voorhal. De arme verpleegster kwam met doodsbleek, ontsteld gezicht uit den tuin.
- ‘Niet te vinden!’ riep ze. ‘Nergends! En 't is mijn schuld! mijn schuld!’
Ze ging zitten en begon te snikken.
- ‘Kom, lieve!’ zei de gravin met haar rustige stem, ‘verwijt je zelf niets. Misschien komt ze dadelijk terug, of vinden de knechts haar in 't dorp.’
- ‘Neen! neen!’ schreide de arme verpleegster, ‘ze heeft het al lang willen doen. Ik wist het. Nooit liet ik haar deur ongesloten. Maar nu - ik dacht maar een paar seconden weg te blijven - ze had een band verstrikt en ik wilde mijn schaar halen. Maar die kon ik niet vinden... en toen... O! God! hoe kon ik zoo dom zijn! Ik vergeef het mij mijn leven niet! O mijn God! mijn God!’...
Kon Johannes nu niet haastig naar den vijver loopen en zeggen wat hij wist? Neen, want hij wist ook even zeker dat het te laat was. En eer hij 't had kunnen
| |
| |
doen, kwamen de mannen zeggen, dat zij gevonden was. Even zag hij haar, toen ze binnen werd gedragen, gewikkeld in een bont-geruiten deken. En toen hij hoorde, dat men bezig was met pogingen om haar leven weer op te wekken, zeide hij, dat hij wel vreesde dat het niet helpen zou. En hij liet er op volgen: ‘Eigenlijk vrees ik het niet, maar ik hoop het.’
‘Voor háár,’ zeide de gravin.
‘Natuurlijk voor háár!’ zeide Johannes bijna verwonderd.
Van Lieverlee had zich niet laten zien. Maar toen het mooie, doode meisje op haar doodsbed was gelegd, met de slanke handen over de borst gekruist, de nog vochtige haren in zware tressen om het fijne, geelwitte gezichtje gelegd, de donkere wimpers bijna dicht over de blanke oogen, witte leliën en sneeuwklokjes rondom, toen kwam hij kijken.
- ‘Zie!’ zeide hij tegen Johannes. ‘Dit is zeer fraai. Naar dat ophalen wou ik niet gaan zien. Een drenkeling is bijna altijd leelijk. Zelfs het mooiste meisje wordt walgelijk en potsierlijk als ze bij een been of een arm uit het water wordt gesleurd, met de haren en gezicht vol kroos en modder. Maar dit is de moeite waard. Let eens op, Johannes, echte artiesten hebben altijd geluk. De schoonheid komt hen
| |
| |
overal te gemoet. Zoo'n gevalletje als dit is een buitenkans voor een dichter.’
De volgende dagen was hij druk aan 't verzen maken. Maar Johannes' ziel was beangst en toegesloten. Hij kon geen woorden vinden voor wat hem benauwde.
|
|