| |
| |
| |
VI.
Johannes ging niet heen, en de dag van de gevreesde avondpartij kwam. Nu wat vrijmoediger geworden, had hij zijn nood geklaagd, het rijtuig was vóórgekomen en in het naburige stadje was hij van passende kleedij voor het feest voorzien.
Doch daarmee was zijn onrust nog niet gepaaid.
- ‘Wil u dan ook zeggen, lieve mevrouw,’ zeide Johannes dien namiddag, toen hij met de kinderen en hun moeder bijeen was, ‘dat ik heusch geen instrument kan bespelen. Laat ik mij toch mogen stilhouden, alstublieft!’
- ‘Maar, Johannes!’ zeide mevrouw, ‘dat zou werkelijk zeer onaangenaam zijn voor mij, na wat ik van je verteld heb. Men verwacht iets van je.’
- ‘Ik kan niets!’ zei Johannes benauwd.
- ‘Hij jokt, mamie!’ zei Olga, ‘hij kan met kastanjetten klepperen en beesten nadoen.’
- ‘O ja! allerlei soorten van beesten. Zoo vreeselijk aardig!’ riep Frieda.
| |
| |
- ‘Is 't waar, Johannes? Nu dan?’
Het was waar, dat Johannes, om zijn beide vriendinnetjes te vermaken, op de wandeling allerlei diergeluiden, zooals dat van paard, ezel, koe, hond, kat, varken, schaap en geit, had nagedaan. Ook in 't nafluiten van vogels was hij vaardig genoeg, om de beide meisjes tot opgetogen bewondering te brengen. En één enkel instrument bespeelde hij inderdaad verdienstelijk. De echte jongenskleppers, die iedere school- en straatjongen in Holland in den zak draagt, gedurende enkele maanden van 't jaar. Menigen herfstdag, slenterend van school naar huis, had hij zich den weg gekort door een scherp en helder, onafgebroken: ‘van-je-rikketikketik! van-je-rikketikketik! van-je-rikketikketik - tak! - tak!’
Nu vleiden de meisjes hem aan, dat hij het mamie ook zou laten hooren. Hij haalde zijn kleppers, die hij hier zelf gemaakt had, en ratelde er lustig op los.
- ‘Mooi zoo!’ riep de gravin. ‘Nu moest je er nog bij dansen en zingen, als de Spanjaarden.’
Dansen, dat ging niet, vond Johannes, maar zingen, dat wou hij wel. En hij zong allerlei straatdeuntjes, van: ‘O moeder de zeeman!’ en ‘Sara, je rok zakt af’ onder felle kleppermuziek. De kinderen vonden het prachtig.
| |
| |
Opgewonden door hun geestdrift begon hij allerlei malligheid te improviseeren. De meisjes klapten in de handen en werden hoe langer hoe joliger. Johannes zette zich in postuur en kondigde zijn voordracht aan, alsof hij voor een publiek stond. De gravin ging met haar dochtertjes op een rei zitten, de meisjes onbedaarlijk van plezier.
- ‘Schetsen uit het Dierenleven’ kondigde Johannes aan, en begon, onder gestage klepper-begeleiding, op de bekende deun van het Carneval de Venise:
‘Een kip die uit Japan kwam
dat zij hem nooit tot man nam,
dat zat hem lang niet glad.’
De meisjes gierden en trappelden van de pret.
- ‘Nog meer, Jo! nog meer, Johannes! toe dan!’
- ‘Kostelijk!’ riep de gravin, nu ook Hollandsch sprekend.
‘Een neushoorn tot een luis riep
dat hij hem plat zou slaan,
de luis die gauw naar huis liep,
trok zich daar niks van aan.
Een sprinkhaan die in 't gras was
Sta toe dat ik uw jas pas,
ik wou naar 't bal maské.’
| |
| |
‘Een snoek die op de stoep stond,
ook haren in de soep vond,
dat was een groot schandaal.
Een krab die van een grap hield,
zoodat zij van de trap viel,
toen lachte de krab zich slap.’
‘He foei!’ joelden de meisjes. ‘Hoe stout! Nog meer? Jo!’
‘Een stomgeboren stokvisch
sprak eens een bokkem aan:
Ik merk dat ik mijn kop mis,
‘De lintworm van een gendarm,
‘wat is het in uw darm warm,
‘nooit ga ik weer van hier!
‘Een tijger van Timboektoe
‘riep tot een leeuw: O jee!
‘eer dat ik 't in mijn broek doe,
‘wijs mij eens gauw de pl....
- ‘Ho! ho! fi-donc!’ riep mevrouw. ‘Nu word je ordinair.’
- ‘Hè nee! mamie, juist grappig!’ riepen Frieda en
| |
| |
Olga ‘dóórgaan! dóórgaan! - Hij is zóó grappig! - Toe, Jo!’ -
Maar Johannes was wat onthutst door de vermaning en de ‘schetsen uit het dierenleven’ werden niet verder voortgezet.
Des avonds reden de gravin en Johannes in het staatsierijtuig naar Lady Crimmetart. Deze woonde in een zeer fraai huis, een kasteel, in een groot park. Uit de verte zag Johannes al de hel-verlichte ramen en de rijtuigen voor de kolommen van den ingang.
Er was een soort baldakijn uitgespannen, en een lange helroode looper gelegd van zware stof, zoodat de gasten van uit hun rijtuig goed beschut in de prachtige vóórhal konden komen. Aan weerszijden stonden lakeien op een rei, wel twintig aan iederen kant. Ze zagen er zeer indrukwekkend uit, allen lang en zwaar, met broeken van geel pluche, en gegaloneerde roode rokken. Johannes verbaasde er zich over, dat het allen zulke oude menschen schenen te zijn, want hun gepomadeerde haren waren spierwit. Dat was echter van 't poeder en hoorde zoo voor de deftigheid. Wat voelde Johannes zich klein en sjofel, toen hij door die spitsroede van livereien liep.
Daarbinnen straalde verblindend licht. Johannes werd er geheel beduusd van. Hij beklom de breede treden
| |
| |
van een hoog overwelfde trap van veelkleurig marmer. Vaag zag hij bloemen, electrische lampjes, bonte tapijten, breede blinkend-witte vlakken van heerenoverhemden, in zwarten rok, bloote dameshalzen met juweelen en wit dons. Een gedempt geroezemoes van zachte stemmen, geruisch van zijden kleeren, afroepen van namen.
In 't verschiet, boven aan de trap, gloeide de opdrachtige tronie van Lady Crimmetart, als een onveilig sein op een spoortraject. Alle gasten kwamen naar haar toe, hun namen werden afgeroepen, dan kregen ze een handje en bogen.
- ‘Welken naam, mijnheer?’ vroeg een reuzenlakei, schuin tot hem overbuigend. Johannes stamelde wat, maar de gravin herhaalde het anders.
- ‘Professor Johannes, van Holland!’ hoorde hij roepen. Hij boog, kreeg een handje, en zag het gepoederde gelaat grijnzen met zoetelijk gemaakten glimlach. Lady Crimmetarts hals en armen waren zoo vervaarlijk dik en bloot, dat Johannes er haast van schrikte en er niet recht naar durfde kijken. Een zware vracht edelsteenen flonkerde er op. Groote, platte, gelijkvormig vierkant geslepen diamanten, en peervormige paarlen, om en om. Drie witte struisveeren wiebelden in haar kapsel. Ze had geen dieren bij zich, maar wel haar waaier en haar goud-geknopten krukstok.
| |
| |
- ‘Hoe vaar je?’ vroeg de grove stem. Maar om een antwoord was 't niet te doen. Want eer Johannes kon zeggen dat hij tamelijk wel was, stond ze al te grijnzen tegen een ander. Naast haar stond een korte, stevige mijnheer, met een glimmend kaal hoofd, een rood gezicht met harde scherpe groeven en een groote bonkige neus, precies een kop zooals men wel op knoppen van wandelstokken en parapluies uitgesneden ziet. Dat was Lord Crimmetart, die gaf Johannes een fermen handdruk.
Een uur of wat dwaalde Johannes nu zielig en eenzelvig tusschen de woelende drukte, tot hij bijna wee werd van het gedempte gerucht, het gebabbel en kleedergeruisch, het geschitter van licht en edelgesteenten, het blinken van zijden kleeren, livereien, bloote halzen en witte overhemden, de zware geuren van reukwerken en bloemen. Het was zoo vol, dat hij zich soms niet roeren kon en de heeren en dames praatten hem vlak in 't gezicht. Hoe verlangde hij naar een stil hoekje en een gewoon mensch! Ieder zei wat, behalve hij. Niemand liep er zoo verlaten bij als hij. Maar hij begreep niet wat ze allen aan elkaar te zeggen hadden. Als hij wat verstond van de opgevangen gesprekken, dan was het over de drukte in de zaal en de geanimeerde partij. Maar dáárvoor kwamen ze toch niet bijeen, om elkaar dat te zeggen.
| |
| |
Hoe veel genoegelijker leek het nu Johannes op het elvenfeest in 't konijnhol, in duin.
Er klonk nu muziek van een strijk-orkest, verborgen achter groene laurieren. Dat deed Johannes áán met bijna smartelijk verlangen, en hij ging er bij zitten, onopgemerkt, en liet de menschen langs zich schuiven, terwijl hij met vochtige oogen droomend vóór zich staarde, denkend aan stille duinen en een ruischende zee in maanlichte nacht.
- ‘Professor Johannes! laat mij u aan professor von Pennewitz voorstellen,’ dreunde het plotseling in zijn ooren. Verschrikt rees hij op. Daar stond Lady Crimmetart naast een klein mannetje met schriele, grauwe lokken, die tot op zijn rokskraag hingen. Dat leek niets op Johannes' droom.
- ‘Dit is een wonderkind, Professor von Pennewitz. Een jong dichter die zijn eigen composities voordraagt. Tevens beroemd medium. U zult zeker belangrijke dingen samen te bespreken hebben.’
Daarmee verdween Lady Crimmetart weer tusschen de andere gasten, en liet het tweetal buigende tegen elkaar achter. Johannes confuus en bedremmeld, von Pennewitz aldoor buigend, handenwrijvend, op zijn teenen wippend en glimlachend.
‘Nou zal 't examen beginnen!’ dacht Johannes, en
| |
| |
wachtte, geduldig als een slachtoffer, met welke geleerde vragen deze groote man hem in al zijn domheid zou aan de kaak stellen.
- ‘Eh.... kent u de familie hier al lang?’ vroeg von Pennewitz, telkens lucht blazend tusschen gespitste lippen, terwijl hij met de gespreide vingers zijn bril verzette, en daarover heen naar Johannes loerde, met gebogen hoofd.
- ‘Neen, heelemaal niet!’ zei Johannes zacht en hoofdschuddend.
- ‘Niet?’ vroeg von Pennewitz heel glunder handewrijvend en wippend. En toen voortgaand, in slecht Engelsch:
- ‘Wel, kom! dat doet me plezier. Ik ook niet. Rare lui, vin-je-niet, jong man?’
Johannes wat oplevend door deze gemeenzaamheid, gaf dit weifelend toe.
- ‘Heb je zulke typen in Holland ook? - Zeker meer op bescheiden schaal, he? - ha! ha! ha! Deze zijn verbazend rijk. Heb je hun champagne geproefd? - Niet? Nu, dan moet je eens meegaan naar 't buffet. 't Is de moeite waard, hoor!’
Verheugd nu ten minste met iemand mee te loopen, volgde Johannes den kleinen man, die hem door 't gedrang loodste.
Aan 't buffet dronken zij schuimwijn.
| |
| |
- ‘Maar, meneer,’ zei Johannes. ‘Ik hoorde dat Lady Crimmetart zoo erg knap was.’
- ‘Zoo! zoo!’ zei professor, weer even over zijn bril naar Johannes kijkend, en hoofdknikkend, ‘ja! daar wil ik niets van zeggen. Veel gereisd - papa kostschoolhouder - van alles wat opgevangen. - In de krant kun je tegenwoordig heel wat opdoen. Lees je kranten, jonge man?’
- ‘Niet veel, meneer,’ zei Johannes.
- ‘Goed! - wees er voorzichtig mee. Laat ik je een dubbelen goeden raad geven: Lees weinig kranten en eet weinig oesters. Eet vooral geen oesters in Rome. - Ik kom juist van een fataal geval van oester-vergiftiging, van een student in Rome.’
Johannes nam zich vóór, stellig in Rome alles liever te eten dan oesters.
- ‘Is Lord Crimmetart ook zoo knap, professor?’ vroeg Johannes.
- ‘Hij is glad genoeg. - Om Lord en aarts-millionnair te worden, alleen door bloed-zuiverende pillen, daarvoor moet je een gladde rakker zijn. Probeer het maar, ha! ha! ha!’
Professor lachte hartelijk, blies en snoof, smangelde met zijn kunstgebit, en dronk zijn glas uit. Toen zei hij:
- ‘Maar denk er om, jong man! dat je dan niet trouwt eer de bom binnen is. Dat was een stomme
| |
| |
streek van hem. Hij zou nu heel wat mooiers kunnen krijgen. Hij zou gravin Dolores kunnen krijgen, als hij wou.’
Johannes kreeg een warm, rood hoofd.
- ‘Daar logeer ik, meneer!’ zei hij, wat geraakt.
- ‘Zoo! zoo! zoo!’ knikte professor. ‘Nu, ik zei niets kwaads van haar, hoor! Een allerliefste vrouw. Een beeld van een vrouw. Is dat je gastvrouw? wel! wel! wel!’
- ‘Daar is zijn Genade de Bisschop!’ riep de zware stem van Lady Crimmetart in 't voorbijgaan, terwijl ze gejaagd naar den ingang drong.
Johannes keek nieuwsgierig uit naar de witte myter en de vergulde kromstaf. Maar hij zag alleen een lange, gewone meneer in een zwart pak, met slobkousen aan, met een glad, welgedaan, gemaakt glimlachend gezicht, en in de hand een rare platte hoed, waarvan de rand door touwtjes was opgehouden, alsof ze hem anders voor den neus zou zakken. Lady Crimmetart ontving hem even dierbaar als tante Seréna den dominee ontving. Johannes wou dat hij nog maar bij tante Seréna was.
- ‘Mijnheer!’ zei iemand aan zijn oor. ‘Mylady vraagt of u uw instrument hebt meegebracht, en of u maar beginnen wilt.’
| |
| |
Johannes keek verschrikt om. Het was een deftige heer met opgestreken snorren, zwart-satijnen kuitbroek en rooden rok. Misschien wel een ceremoniemeester.
- ‘Ik heb geen instrument,’ stotterde Johannes - maar hij voelde zijn kleppers in zijn zak. ‘Ik kan niets,’ herhaalde hij, zeer ongelukkig.
De zwierige heer keek links en rechts, of hij zich ook vergist had. Toen ging hij even weg en kwam met gravin Dolores terug.
- ‘Wat is dat nu, lieve Johannes?’ zeide deze, ‘je moogt ons niet in den steek laten.’
- ‘Maar, mevrouw, ik kan heusch niets...’
De zwierige heer stond er zeer koel en ernstig bij te kijken, alsof hij zulke kuren van wonderkinderen wel meer beleefd had. Johannes' voorhoofd werd nat en klam.
- ‘Welzeker! Johannes, je zult groot succes hebben.’
- ‘Wat moet ik opgeven?’ vroeg de zwierige heer. Johannes begreep de vraag niet, maar de gravin gaf het antwoord.
Toen stond hij spoedig in een kring van gasten, bij een piano en zag honderde oogen, met en zonder oogglazen, op hem gericht. Vlak vóór hem, naast Lady Crimmetart, zat de bisschop en keek hem streng en bedenkelijk aan, met harden, kouden blik uit lichtkleurige oogen.
| |
| |
De ceremonie-meester riep luid en nadrukkelijk:
‘Hollandsche Nationaal hymnen!’ en toen moest de arme kleine Johannes klepperen en zingen, wat hij kon. Om zich kracht te geven keek hij maar in 't mooie gelaat met de bijziende oogen van de gravin, en dacht maar dat hij voor háár genoegen zong. Hij deed zijn best en zong uit den treure van ‘O moeder de zeeman.’ ‘We gane naar Amerika’ tot aan de ‘kip uit Japan’ en de ‘tijger van Timboektoe’, - zijn gansche repertoire.
Men luisterde en keek hem aan alsof hij een zeldzaam insect was, maar niemand lachte. Noch de blauwe puil-oogen van de gastvrouw, noch de strenge blik van den bisschop, noch één der honderde andere oogenparen der rijkgetooide en voorname dames en heeren, toonde ook maar het minste teeken van vroolijke of genoegelijke aandoening. Dat was nu wel geen wonder, daar ze de woorden niet verstonden, maar het was niet aanmoedigend. Al spoedig keken de meesten hem niet meer aan en begonnen onder elkander te babbelen en te lachen.
Toen hij ophield klonk er tot zijn verbazing eenig handgeklap. En gravin Dolores kwam naar hem toe en gaf hem de hand, hem gelukwenschend met zijn ‘wonderbaar succes.’ Ook Lady Crimmetart bulderde hem toe dat het ‘ontzachlijk interessant’ was. Een
| |
| |
lange, magere jonge dame in wit satijn, wier uitstekende sleutelbeenderen maar slecht door een tiendubbel parelsnoer verborgen waren, kwam hem allerliefst lachend de hand drukken. Ze was zoo blij, zeide ze, nu het Carneval de Venise in 't oorspronkelijke gehoord te hebben, door een inwoner van de stad zelf. ‘Hoe bizonder interessant! Het moet toch aardig zijn, professor.... hoe heet u ook, zoo in een stad te wonen die heelemaal in 't water ligt, en waar ieder op klompen loopt.’
- ‘Was dit nu geheel eigen compositie, professor Johannes?’ vroeg een leelijk, goedig mevrouwtje, in een simpele, zwarte japon. En verschillende dames van rijper leeftijd verzochten vriendelijk zichzelf aan hem te mogen voorstellen. Hij fleurde werkelijk wat op, door deze teekenen van bijval, al vertrouwde hij den ernst er van niet recht. Toen hij echter bij een groepje lange, breed-geschouderde jonge Britten kwam, met hooge boorden, blozende gladgeschoren wangen, en keurig glanzig gekapt kortgolvig blond haar, - die met één hand in den broekzak, champagne stonden te drinken - hoorde hij uitdrukkingen als ‘beestachtig’, ‘rot’ en ‘humbug’, en hij begreep zeer goed dat hij zich dat voor gezegd kon houden.
Kort daarop werd hem duidelijk wat hier dan wèl echten opgang maakte. Een forsche jonge dame, met
| |
| |
zeer kunstig opgemaakt haar en fraaie witte tanden, zong een Duitsch lied met piano-begeleiding. Ze maakte met haar stem trillers en loopjes als een speeldoos, haar hoofd ging heen en weer schuddend achterover; en haar mond zeer wijd open - en het geluid, wat er uit kwam, drong Johannes door merg en been. Wat haar zang wilde zeggen was moeilijk te verstaan, want ze sprak een wonderlijk soort Duitsch, maar blijkbaar wond ze zich heftig op over een ontrouwe minnaar of minnares, en stierf zij van pure genegenheid
Toen ze gedaan had en lief-lachend neeg, klonk een veel levendiger applaus en men riep ‘bis’ en ‘encore’, wat Johannes zelf niet gehoord had, en nu ook niet zou willen roepen.
In zijn verslagenheid zocht hij gravin Dolores op. In haar had hij immers hier de eenige bron van vertrouwelijkheid en troost? Hij vroeg of hij naar huis mocht gaan, daar hij moe was en hier niet hoorde.
Gravin Dolores keek ook niet zeer voldaan. Zij had geen eer met hem ingelegd. Evenwel zeide zij:
- ‘Kom, mijn jongen! laat je niet ontmoedigen. Je hebt immers nog meer talenten? Heb je Ranji-Banji-Sing al gesproken?’
Al een wijle geleden had Johannes den langen Indiër met hoog opgericht hoofd en statigen tred door de bonte menigte zien schrijden. Hij had wijde neusvleu- | |
| |
gels, groote, mooie, ietwat befloerste oogen, een lichtbruine huid, prachtig blauwzwart lokkenhaar en dunne baard.
Zijn witte tulban en geelzijden gewaad droeg hij met plechtige staatsie, en als hij werd aangesproken neeg hij bevallig en diep, sloot de oogen en glimlachte allerminzaamst, terwijl hij zijn slanke hand met bleeknagelige, opwaarts gebogen vingertoppen op de borst legde.
Johannes had hem met groote opmerkzaamheid nageoogd, als iemand tot wien hij zich meer aangetrokken voelde dan tot alle anderen, en hij had vizioenen gekregen van diepblauwe hemelen, statige olifanten, ritselende palmen en bleekmarmeren paleis-façaden aan heiligen stroom-oever. Hij had hem echter niet durven aanspreken.
Maar nu gingen de gravin en Johannes hem zoeken, en zij vonden hem bij Lady Crimmetart in een kring van dames, die hij, beurt om beurt, hoffelijk lachend scheen te woord te staan.
- ‘Mijnheer Ranji-Banji-Sing!’ zeide Gravin Dolores, ‘heeft u al kennis gemaakt met professor Johannes uit Holland? Hij is een groot medium en zal u zeker sympathiek zijn.’
De Indiër liet weder in minzamen glimlach zijn witte tanden zien, en gaf Johannes een hand. Doch deze voelde dat het niet van harte ging.
| |
| |
- ‘U is toch zeker ook medium, mijnheer Sing?’ vroeg een van de dames. ‘Een zoo groot theosoof als u!’
Ranji-Banji-Sing wierp zijn hoofd achterover, maakte een afwerend gebaar met zijn aaneengesloten vingers, en zei, minachtend glimlachend, in gebrekkig Engelsch:
- ‘Theosofen niet mediums. Mediums is orgeldraaier, theosoof componist. Medium-kunsten staan laag, straat-kunstemakers voor geld. Theosoof en Yogi kan alles evengoed, kan veel meer, maar vertoont niet. Dat is geringheid, onwaardigheid.’
De slanke, bruine hand schudde voor Johannes' neus zeer verachtelijk heen en weer, en het donkere gelaat van den Indiër vertrok of hij iets bitters moest doorslikken.
Dat was Johannes toch wat te erg. Hij zeide spijtig, zich miskend voelend door den eenige, voor wien hij juist een goed figuur zou willen máken:
- ‘Ik doe nooit kunsten, mijnheer! Ik vertoon niets. Ik ben geen medium.’
- ‘Niet van professie, geen beroeps-medium,’ zeide gravin Dolores, om de zaak te redden.
- ‘Dus u doet niet aan tafeldraaien, of op leien schrijven, of bloemen regenen?’ vroeg de Indiër, terwijl zijn gezicht opklaarde.
- ‘Neen! mijnheer! volstrekt niet!’ zei Johannes met nadruk.
| |
| |
- ‘Had ik dat geweten!’ viel Lady Crimmetart uit, terwijl haar oogen haast uit haar hoofd schenen te rollen. ‘Maar mijnheer Sing! kunt u dan voor deze ééne keer niet eens wat laten zien! Iets wonderbaars? Een vliegende tamboerijn of een viool die van zelf speelt? Kom dan! kom, als wij het u zoo vriendelijk vragen, en als ik u eens heel lief aankijk? toe!’
En zij lonkte den heer Ranji-Banji-Sing toe op een wijze die Johannes in 't geheel niet afgunstig maakte.
De theosoof boog weder glimlachend met geloken oogen, maar tevens wenkbrauw-fronsend, alsof hij met tegenzin genoodzaakt werd toe te stemmen.
Toen ging men naar een boudoir met glazen wanden en uitheemsche planten, een soort kleine serre in zacht schemerlicht. Daar zette men zich om een tafel, met den Indiër in den kring. Johannes was terstond door hem buitengesloten, met de woorden: ‘Antipathisch! - Slechte invloed!’
‘Dat komt zeker nog van Keesje,’ dacht Johannes.
Toen werden er leien beschreven, die door den heer Sing met één hand onder de tafel werden gehouden. Men hoorde het griftje krassen en dan kwam de lei te voorschijn, vol spreuken in vreemde talen, Engelsch, Latijn en Sanskriet, die door den Indiër werden vertaald en zeer wijze en verheven lessen bleken te bevatten.
| |
| |
Doch toen had Johannes het ongeluk te bemerken dat de lei, waarop geschreven zou worden, door den theosoof snel verwisseld werd, op het oogenblik dat de aandacht aller aanwezigen door hem sterk was afgeleid. En bij die onheilvolle waarneming voegde Johannes de nog erger onvoorzichtigheid, luide en triomfantelijk uit te roepen: ‘Ik zie het al, hij verwisselt de leien!’
Er ontstond eenige opschudding. Doch Ranji-Banji-Sing bracht met de grootst mogelijke kalmte de verwisselde lei weder aan 't licht, en toonde met een zegepralend lachje dat ze onbeschreven was. Johannes keek verbluft, hij wist zeker dat hij 't bedrog gezien had, en hij riep: ‘Ik heb 't toch gezien!’
‘Schaam je wat!’ donderde de stem van Lady Crimmetart, en alle dames riepen verontwaardigd: ‘Schande! Schande!’
Ranji-Banji-Sing zei, met een honend lachje: ‘Ik heb medelijden. Yogi kent geen haat, maar beklaagt boosdoener. Slecht Karma, ongelukkig mensch deze.’
Dat kwam niet uit met hetgeen de heer van Lieverlee had gezegd, die Johannes' Karma had geprezen. Maar nu begreep ook gravin Dolores dat zij van haar beschermeling hier geen genoegen meer zou beleven, en zij toog met hem af, goedhartig genoeg, om hem er geen verwijt van te maken, maar integendeel troostend met vriendelijke grapjes.
| |
| |
In de hal van gravin Dolores' huis zag Johannes dagbladen liggen. En tegen den raad van professor von Pennewitz in, begon hij deze door te bladeren. Toen bleef zijn blik geboeid door een bericht uit Duitschland, dat de staking der mijnwerkers geëindigd was. De arbeiders hadden den strijd verloren.
Lang duurde hem de slapelooze nacht. De arme Heléne was ook onrustig en huilde, huilde zonder ophouden.
|
|