| |
| |
| |
V.
Nog éér hij ‘ja!’ had geroepen - (in plaats van ‘yes!’ zooals hij zich nadrukkelijk had voorgenomen, maar door de verrassing niet deed) - daar ging de deur open en het kamermeisje kwam binnen, met een groot zilveren theeblad in de handen. Ze zag nog keuriger en netter dan gisteren, alsof ze al dien tijd onder een glazen stolp had gestaan, en ze kwam zonder eenige beschroomdheid naar Johannes toe, en presenteerde hem thee.
O wee, dat was een beklemmende zaak! Zooiets was hem niet overkomen sinds hij de kinkhoest had en zijn moeder nog leefde, die hem op bed thee met beschuitjes bracht. Daatje kwam hem ook wel eens roepen en dat maakte hem boos, omdat het leek alsof hij nog een klein kind was. Met Daatje was het ook heel wat anders. Die leek meer op een baker.
Maar dit wild-vreemde en zwierige dametje, met opgemaakt haar en mutsje met sneeuwwitte linten,
| |
| |
dat hem overviel in zijn hemd, gezond en wel in bed, terwijl zijn frontje nog eenzelvig over de stoelleuning hing, en de groenglazen knoopjes als verschrikt naar de overige schamele kleeding keken, die op de tafel lag uitgespreid - dat bezorgde hem bange oogenblikken. Hevig blozend weigerde hij de thee en hield zich doodstil, terwijl zijn kamer werd opgeruimd. Bij elk van zijn povere kleedingstukken, dat onder het oog of de handen van het nuffige kamermeisje kwam, voelde hij haar schampere onuitgesproken gedachten. Tot aan zijn neus kroop hij onder de lakens en het zweet brak hem uit. Hij herademde toen de deur achter haar dichtging, en keek verwonderd naar de kannen met warm water en de sneeuwige bad-hand-doeken die ze voor hem achterliet, onzeker wat men verwachtte dat hij met dat alles precies zou uitrichten.
Ja, het was waarlijk geen peulschil voor Johannes, die intrede in een beter menschenleven en schooner menschenwereld.
In den voormiddag ging het wat beter, want hij bleef alleen met de twee kinderen en hun Duitsche goevernante. Dat was een gewoon vriendelijk mensch, waarbij Johannes zich meer op zijn gemak gevoelde, en die hij durfde raadplegen over zijn kleeding, en over al wat hij in zulk een deftig huis al zoo niet of wèl kon doen.
| |
| |
De gravin zelve zag hij niet vóór den namiddag. Toen kreeg hij door tusschenkomst van de kamenier een uitnoodiging om bij mevrouw te komen. Ze wenschte met hem te praten.
Ze lag weer op de sofa en beduidde hem dat hij bij haar zou gaan zitten. Johannes dacht dat ze hem iets zou te vragen hebben. Maar neen! ze verlangde niet anders dan conversatie, hij moest maar weten waarover. Toen Johannes dit bemerkte wist hij natuurlijk niets, en na een pijnlijk kwartiertje, waarin hij niet veel meer uitbracht dan ‘ja, mevrouw!’ en ‘neen! mevrouw!’, werd hij ontslagen, nog ongelukkiger dan te voren.
De hoofd-maaltijd, des avonds half acht, was niet minder plechtig, beklemmend en vol inspanning. Het was stil als bij een begrafenis, men sprak zacht en fluisterend, onhoorbaar liepen de bedienden af en aan. De goevernante had Johannes gezegd, dat hij zich ‘kleeden’ moest, maar och arm! wat had hij om zich te kleeden?
En toen hij achter zijn stoel stond, in zijn schamele buisje en zijn frontje, en de kaarsen met hun rose schermpjes de bloemen en het schitterend tafelgerei beschenen, en mevrouw in het groote halfduistere eetvertrek kwam aanruischen met zijden gewaad, toen voelde hij zich weer recht rampzalig. Met het Engelsch
| |
| |
ging het ook bijster stroef en Hollandsch scheen hier niet zeer in zwang. Bij ieder gerecht wist hij dat hij iets verkeerds of onhandigs deed, en als de lakeien over hem heen bogen, bij 't aanbieden der schotels, bliezen ze minachting in zijn hals.
Den tweeden nacht sliep hij spoedig in, vermoeid als hij was door veel niet-slapen. Maar tegen den nanacht, daar begon het akelig en vervaarlijk in zijn droomen te spoken. Ik behoef u zeker niet te vertellen hoe spaansch het daarbij kan toegaan. Woedende stieren die hij ontloopen wou en telkens weer zag aankomen bij 't inslaan van een laan. Eenzame kamers met deuren die opengaan, van zelf, en een voetstap en een schaduw om den hoek, van het. Spoorrails en een trein in de verte en opeens niet verder kunnen. Hevig bonzen op de deur en geroep ‘Johannes! Johannes!’ en dan wakker worden en doodelijke stilte. En daarna bemerken dat er iets heel raars in de kamer is, iets allerwonderlijkst, een broek die van zelf wegwandelt, en een griezelige frats in een hoek - en dan begrijpen dat men nog niet wakker is, en wanhopige inspanning om echt wakker te worden. Al dat bange ondervond Johannes dien nacht.
En toen hij eindelijk heusch wakker werd, met een schreeuw, die hij zelf hoorde nagalmen in de stilte, en lag te luisteren naar het bonzen van zijn hart, toen hoorde
| |
| |
hij waarlijk als een zachte echo van zijn kreet, een bang gesmoord gejammer en gekerm, dat weerklonk door de stille portalen van het nachtelijke huis. Toen het weer stil was, dacht hij dat het nog droomen was geweest. Maar daar begon het weer, terwijl hij klaar wakker lag, en hij voelde dat hij kippevel kreeg, zoo'n akelig geluid was het. Weer stilte. ‘Het zal een hond geweest zijn,’ dacht hij. Maar daar begon het weer. Zoo kermt geen hond, het is een menschengeluid. Zou Olga of Frieda ziek zijn?
Maar toen het weer kwam, hoorde hij dat het Olga of Frieda niet konden zijn. Het was 't geluid van een veel ouder mensch. En niet van een zieke, maar van iemand in doodsangst, die bedreigd wordt en om erbarmen smeekt. Iets als: ‘O! - O! - O! - O - god! - O - god! - genade!’ Maar woorden verstond hij niet, want het klonk maar heel flauwtjes.
Hij dacht dat er een moord gepleegd werd en herinnerde zich dat de Dood met hem had gereisd. Hij sprong uit 't bed en stapte op 't duister portaal. Daar was alles rustig. Het geluid kwam van boven. Nu hoorde hij ook in antwoord op het kermen, een kalme, bedarende, sussende stem, soms vermanend, soms vleiend. Een deur ging open, er schemerde zwak licht, een andere deur ging weer open en toe. Dit alles scheen te beteekenen dat Johannes' tusschenkomst in
| |
| |
't geheel niet noodig was, dat hij misschien een heel gek figuur zou slaan, door te willen optreden als redder. Toen ging hij weer slapen, maar in nare, droefgeestige stemming.
Des morgens zaten de beide meisjes en de goevernante aan 't ontbijt, met thee en havermout en geroosterd brood en ham en eieren, alsof er niets gebeurd was. De moeder was weder afwezig tot den namiddag. Frieda en Olga zaten zeer rustig en stil te eten, als uiterst welopgevoede meisjes.
Eindelijk kon Johannes niet langer zwijgen en vroeg aan de Duitsche juffrouw:
- ‘Is er iets ergs gebeurd van nacht?’
- ‘Neen!’ zei de Duitsche juffrouw en keek op haar bord. ‘Er is een zieke in huis.’
- ‘Heb je Heléne gehoord?’ zei Olga, Johannes ernstig aanziend. ‘Ik hoor haar niet meer. Vroeger hoorde ik haar wel, maar nu slaap ik er dóór. Arme Heléne!’
- ‘Arme Heléne!’ lispelde Frieda haar plichtmatig na, en lepelde vlijtig haar havermout verder.
Des middags werd Johannes weer in het salon geroepen. Hij had een lange wandeling langs zee gemaakt, alleen, en was wat meer op zijn gemak. Hij had zich voorgenomen te vragen of hij weer weg mocht gaan,
| |
| |
daar hij toch hier niet hoorde, en zich ongelukkig voelde. En de avondpartij, morgen bij Lady Crimmetart, waar hij zou moeten komen met een instrument, die was hem te machtig. Vóór dien tijd moest hij weg.
Maar eer hij in dier voege zijn woord kon doen, begon zijn gastvrouw aldus:
- ‘Lieve Johannes, ben je van nacht geschrokken? Heb je wat gehoord?’
Johannes knikte.
- ‘Nu dan, omdat ik vertrouwen in je stel, zàl ik je mijn droevig geheim meedeelen. Luister.’
En de voorname en bevallige vrouw wenkte hem met haar liefsten glimlach vertrouwelijk naderbij, en deed hem neerzitten op een laag stoeltje bij de sofa.
Toen was het Johannes, of hij bijna verkleumd in een warme kamer werd gebracht. Het tintelde hem behagelijk langs den rug en hij kreeg een heerlijk gevoel van rust en veiligheid. Mevrouw legde haar zachte fijne hand op de zijne en keek hem vriendelijk in de oogen. Wat was zij mooi, en wat had zij een zachte, vleiende stem. Al de benauwing der laatste dagen werd vergoed.
- ‘Ik zal maar tegen je spreken, lieve Johannes, of je veel ouder bent. Je schijnt me werkelijk ouder en wijzer dan je jaren meebrengen, is 't niet zoo?’
Johannes was gestreeld.
| |
| |
- ‘Je moet dan weten dat ik ontzachlijk veel geleden heb in mijn leven. Het leed was, om zoo te zeggen, mijn trouwste levensgezel, van mijn vroegste jeugd.’
Het hart van Johannes ontstak al in mededoogen. Mevrouw ging voort, in keurigen stijl en het vloeiende Engelsch dat Johannes meer bewonderde dan wel goed verstond.
- ‘Mijn huwelijk was zeer ongelukkig. Door dwang van mijn ouders huwde ik een rijken man, dien ik niet liefhad. Hij is nu dood, - ik zal geen kwaad van hem spreken....’
Hier was Johannes reeds klaar met zijn overtuiging dat die man een aterling was geweest.
‘Ik zal je ook niet plagen met het verhaal van al onze ellende. Laat ik volstaan met te zeggen, dat we niet bij elkaar hoorden en elkanders leven verbitterden. Na een zes jaren lange foltering, - want anders was het niet - gebeurde er iets.... wat in zulke gevallen meestal gebeurt.... Begrijp je wat ik bedoel?’
Johannes begreep het niet, wat hij zeer spijtig vond en dom van zichzelf.
‘Ik ging van een ander houden.... Zul je mij er om minachten?’
Neen! neen! schudde Johannes zeer nadrukkelijk.
‘Gelukkig kan ik er bij zeggen, lieve jongen, dat ik mijzelven niets te verwijten heb en mijn kinderen
| |
| |
zonder schaamte in 't gelaat mag zien. De man van wien ik hield, was ongelukkig getrouwd, evenals ik. - Wij hebben elkaar nooit weergezien, zelfs niet....’
Een pauze, waarin de stem der schoone spreekster stokte, en zij even slikken moest, terwijl haar oogen vochtig befloersd werden. Johannes' hart versmolt in medegevoel.
- ‘Zelfs niet, toen ik vrij was. Mijn man vond aanleiding in dit geval, om mij mijn kinderen te ontnemen. Jaren heb ik gescheiden van hem geleefd, zelf in armoede en ontberingen, met maar één oude knecht die mij niet wilde verlaten, ondanks zijn schraal loon.
‘In dien tijd, mijn jongen, - je zult misschien verwonderd zijn het te hooren - verlangde ik niet alleen naar mijn kinderen, met knagend verlangen, maar zelfs naar hem, die mij zooveel verdriet heeft aangedaan. Het samen ouder-zijn over lieve kinderen is een wonderbare band, die nooit geheel verslijt. Ik zou hem alles vergeven hebben, zoodra hij mij terug riep.’
Een stilte, waarin Johannes' tot bewonderen zoo geneigd gemoed zich gansch daaraan overgaf. Mevrouw vervolgde:
‘Ik ben teruggeroepen, maar helaas! te laat. Men telegrafeerde mij, dat hij ziek was en mij spreken wou. Maar toen ik kwam, lag hij al te ijlen, en is niet meer tot kennis gekomen. Drie dagen en nachten zat ik aan
| |
| |
zijn bed, nagenoeg zonder slaap, om op te vangen wat hij mij te zeggen mocht hebben. Maar het bleef ijlen, ijlen, ijlen. Verwarde onzin, zonder ophouden, met een zachte prevelstem. Hij kende mij wel, maar hij bleef even hard en koud, soms spottend, soms boos en schamper. Die nachten vergeet ik nooit....
‘Bij mijn twee kinderen vond ik een ouder meisje, dat ik nooit gezien had. Men zei mij, dat het een vóórkind was van mijn man. Ik had er nooit van gehoord. Waar de moeder was kon men mij niet zeggen. Men meende dat zij dood was. Het meisje was toen zoowat vijftien jaar. Mooi, met prachtig teint, fijn profiel en loshangend zwart haar....’
‘Mooier dan Frieda of Olga?’ vroeg Johannes.
Mevrouw glimlachte:
‘Heel ander mooi. Veel somberder en weemoediger. Toen ik bij haar kwam zat ze te schreien en wou niets van me weten. “Ieder heeft een hekel aan me,” zeide ze maar. En dat herhaalde ze den ganschen dag. Ze deed niets als heen en weer loopen, schreien en tobben. Alleen met groote moeite was ze des morgens tot opstaan en aankleeden te krijgen. En 's avonds niet tot slapen gaan. Ze was zielsziek, en is gaandeweg erger geworden. Mijn man stierf en ik bleef met het drietal achter, waarvoor ik zoo goed zorgde als ik kon.’
Toen bestudeerde gravin Dolores een tijdlang haar
| |
| |
mooie, juweel-versierde handen, en ging langzaam voort:
‘Omtrent haar moeder wist Heléne niet veel. Maar ze hield steeds vol dat zij leefde en terug zou komen, en ook.... dat haar vader er mede gehuwd was....’
Weder een lange stilte. Mevrouw keek met hare zacht toegenepen oogen Johannes aan, of hij begreep. Maar hij begreep blijkbaar niet, en zat met argeloos geduld te wachten wat er verder komen zou.
- ‘Voel je, Johannes! - wat dit zou beteekenen, voor mij.... voor mijn kinderen.... als het wáár was?’
Johannes voelde alleen dat hij de spreekster eenigszins verward en schaapachtig aankeek.
- ‘Bigamie, Johannes, is een ontzettend misdrijf!’
Wacht! daar ging hem een licht op, hoewel flauw. Zijn lieve kinderen zouden dan niet wettig zijn, onecht, natuurlijk, of hoe het heette. Ja, ja, dat ware wel ontzettend, al was het niet aan hen te zien. Maar de gravin hielp hem nog verder.
‘Het denkbeeld, Johannes, te leven van het fortuin van een ander is voor een vrouw van eer ondragelijk!’
Al weer wat! Het fortuin van een ander! Dus hoorde wellicht al die pracht aan de arme gekke Heléne. En zijn mooie lieve kinderen en hun schoone moeder waren maar onrechtmatige indringsters, woekerend op ander's eigendom.
| |
| |
Johannes deed eerlijk zijn best iets van al die verwarde en rare dingen te voelen, zooals de spreekster het scheen te voelen. Maar dat gelukte niet. Toen zei hij, in zijn behoefte tot troosten, maar dapper wat hem voor den mond kwam, in een strompelend Engelsch dat ten slotte hals-over-kop van de trap rolde.
- ‘Neen, mevrouw, u moet u daar niets van aantrekken. U is mooi, en uw kinderen zijn mooi, en daarom komt al dat mooie u toe. Van die schande geloof ik niets, want ik heb er niets van gezien. Als er schande was, dan zou ik die toch moeten merken. Maar wie merkt er nu wat van, of er ergens iets op een papier staat, in een of andere kast, wie weet waar? Bent u, en Frieda, en Olga daarom minder mooi? minder lief? minder goed? Ik geef er niets om. Heelemaal niets.’
De gravin begon zoo hartelijk te lachen en drukte zijn hand zoo innig, dat Johannes er verlegen onder werd.
- ‘O, jij dierbare jongen!’ riep ze al lachend. ‘O jij rare, grappige, snoezige jongen! Je maakt me waarlijk heelemaal vroolijk! Zoo vroolijk was ik in lange niet.’
Johannes was trotsch en blijde door zijn succes. Gravin Dolores droogde haar lachtranen met haar kanten zakdoekje, en hervatte:
- ‘Maar laat ons nu even ernstig zijn. Het zal je nu ook duidelijker worden waarom ik mij zoo interesseer voor al wat spiritisme is en theosofie. Waarom ik
| |
| |
zoo graag luister naar de wijsheid van mijnheer van Lieverlee en Lady Crimmetart. Waarom ik dien kring der Plejaden in Den Haag frequenteer - en óók, Johannes, waarom het mij zoo verheugde jou te ontmoeten, toen ik hoorde dat je ook een medium bent, en de elementalen kunt zien op klaarlichten dag.’
- ‘Waarom dan, mevrouw!’ vroeg Johannes, eenigszins beklemd.
- ‘Maar, jongenlief, hoe kun je dat vragen! Niets kan mij immers mijn gemoedsrust teruggeven, als één woord van hem, van de overzijde van het graf!’
Ach! dat was een zware slag voor Johannes. Niet zoozeer verdroot het hem, dat hij dus maar om een bij-oogmerk hier te gast was genood - zoo hooghartig was hij nog niet - maar wèl, dat hij nu zeker de lieve vrouw zou teleurstellen. Hij zuchtte en keek op 't tapijt.
- ‘Willen wij de zieke eens opzoeken?’ vroeg mevrouw, terwijl ze oprees.
Johannes knikte en volgde haar.
Nauwelijks ging de deur van het ziekenvertrek open, of uit den hoek der kamer weerklonk een erbarmelijk gegil.
Het arme meisje zat ineengedoken, in haar witte nachtpon, op den grond, de lange zwarte haren ver- | |
| |
spreid neerhangend over gelaat en rug. Haar schoone, donkere oogen stonden wijd gesperd en haar gelaat had de uitdrukking van doodelijken angst.
- ‘O God! - daar heb je 't al!’ gilde ze bevend. ‘Nou zal 't gebeuren! - O God, nou zal 't heusch gebeuren! - Ik wist het wel! - Daar heb je 't al! - Zei ik het niet? - Nou gebeurt het! - O! O! O!’
De verpleegster suste en maande, maar het arme, geplaagde schepsel beefde en kreet, en keek zoo radeloos bang, dat Johannes in groote ontroering vroeg weer weg te mogen gaan. Het had den schijn alsof ze hem zoo vreesde.
- ‘Neen! mijn jongen!’ zei de gravin, ‘het is niet om jou. Zoo doet ze bij ieder die binnen komt. Bij alles wat ze hoort of ziet: ze is altijd maar bang! bang!’
Dien ganschen dag, en een groot deel van den nacht, peinsde Johannes over deze ééne vraag: ‘Wáárvoor, wáárvoor is dat arme meisje zoo bang?’
|
|