| |
| |
| |
IV.
Zoo verliet dan nu de kleine Johannes wederom zijnen geleider en zijn vriendin, en ging een schooner menschenleven en een edeler menschenwereld zoeken.
Hij deed het nu niet meer lichtvaardig, zooals hij eerst zijn vader en toen Windekind verlaten had, ook niet half-gedwongen, zooals hij Vredebest had moeten verkiezen boven het woonwagenkamp.
Nu handelde hij naar zijn gedachte geheel vrijwillig, en niet uit lichtzinnigheid, maar uit overtuiging. Men zou zeggen, niet waar? dat hij heel wat vooruitgegaan was. Dat dacht hij ook.
Hij herinnerde zich ook zeer goed het eerste gesprek met Markus, tijdens 't onweer, over herinneren en vergeten. Wat hij nu deed, scheen hem echter geen ontrouw. Hij verliet vrienden, maar hij volgde wat hij voor de stem hield van den liefsten vriend, zooals Markus hem geleerd had.
Hij moest den weedom der menschen bestrijden, dat
| |
| |
had hij besloten. Maar hij moest ook allereerst zelf een goed mensch zijn. En hij was het met van Lieverlee eens, dat een goed mensch ook een mooi mensch behoorde te zijn, en een mooi leven behoorde te leiden.
Van een mooi mensch had hij tot nu toe veel te weinig. Aan zijn gezicht kon hij vooreerst niet veel doen, hij had een vaag besef dat het leelijk was. Des te meer moest hij voor zijn pakje zorgen. Elke bloem, elke vogel zag er beter uit dan hij. Zijn pet en zijn buisje waren zonder model, verregend en verschoten, zijn schoenen vormeloos en afgetrapt. De gedachte dat hij zóó bij een gravin zou moeten logeeren, en naast van Lieverlee verschijnen, beklemde hem niet weinig.
Gelukkig had hij nu wat geld. Wel niet veel, want hij moest er van reizen, maar hij kon er toch ook wat van koopen. En dat werd een langdurig en zwaar denken voor Johannes, wat hij nu toch wel koopen zou, om zich met de minste kosten het keurigst uit te dosschen.
De eerste aankoop was een wit gesteven frontje, daarbij een dasje met gemaakten strik - zwart, want kleuren durfde hij niet aan, denkend aan den schitterenden halstooi van van Lieverlee. In dat frontje kocht hij knoopjes, met groene steentjes, die smaragden moesten verbeelden, maar glas waren. De knoopjes waren niet noodig, want het frontje ging van achteren
| |
| |
dicht, maar hun bescheiden flonkering toonde Johannes' goeden wil tot uiterlijken tooi. Ook kocht hij een hard rond hoedje, een manteljas, en een paar nieuwe schoenen. Dat deze laatste pijn deden verdroeg hij graag, en hij verheugde zich over den geur van nieuw leder die ze verspreiden en over hun luide kraken. Eerst kraakten ze niet, tot zijn teleurstelling, maar na een uur of wat, jawel! daar begon het, knerpend en knetterend, alsof ze ieder wilden laten merken, dat er voortaan aan een verhevener leven en een mooier menschenwereld zou worden meegedaan.
Eindelijk... glacé handschoenen. Maar die durfde hij niet dragen, toen hij ze had. Evenmin durfde hij ze uitlaten, want ze hadden veel geld gekost, en dat mocht toch niet weggegooid zijn. Derhalve eindigde hij met er één te dragen en één uit te laten. Hij meende zich te herinneren dat dit inderdaad ook mode was.
Een reiskoffertje scheen hem nu nog het ideaal, het toppunt van deftigheid. Maar hij had niets om er in te doen. Den inhoud er bij te koopen, daaraan viel niet te denken, en het enkel voor sier mede te nemen, dat ging tegen zijn gevoelen van ernst en eerlijkheid. De oude tasch van tante Serena liet hij aan Marjon.
Het afscheid viel hem niet zwaar, o neen! hij was zoo vervuld van het schoone leven dathem wachtte. Nooit had hij zoo vast de overtuiging gevoeld dat hij
| |
| |
op den rechten weg was, dat het goed was wat hij ging doen.
Markus had gezegd, dat het blijde en gelukkige ook het goede is, wat wij moeten zoeken. Johannes voelde zich nu zoo blijde en licht als nooit te voren, sints hij Windekind verliet. Zou dat dan niet beduiden dat hij op den goeden weg was?
En wat was de stem van den Vader, waarvan Markus sprak, als het niet was deze innerlijke blijdschap? Het was toch geen hoorbare gewone stem, die geluid gaf en Hollandsch of een andere taal sprak? Zoo stond het wel in den bijbel, maar zoo was het nú niet. Dan moest het wel dat gevoel zijn, dat gevoel van vreugde en gelukkige verwachting, dat hij nu ondervond.
Ziet ge dat Johannes wel vooruit was gegaan? Ik geloof niet dat ge beter had kunnen redeneeren dan hij. En als ge er niet in waart geloopen, zooals hij er in liep, dan zou dat meer geluk dan wijsheid zijn geweest.
Van Lieverlee had eerst beloofd hem te vergezellen. Maar op 't laatste oogenblik schreef hij 't af, zonder te zeggen waarom, en liet Johannes alleen gaan.
In het hoekje van een derde-klas waggon, spoorde hij door de vreemde landen, onder de vreemde menschen. Hij was rustig en tevreden, omdat hij naar de
| |
| |
twee kinderen ging. Dat was hem even goed als reisde hij naar 't ouderlijk huis. Waar die lieve, mooie wezentjes waren, daar was zijn thuis. De menschen van het vreemde volk zag hij met belangstelling. Ze schenen hem minder plomp en grof, minder leelijk en onhebbelijk dan zijn eigen volk. Ze waren zoo veel vroolijker en hupscher, ook voorkomender onder elkaar. Johannes beijverde zich aan die algemeene heuschheid mee te doen, als het pas gaf. Daar hij echter de vreemde taal niet zoo vlot sprak, zat hij meestal maar vriendelijk gestemd in zijn hoekje en in zijn manteljasje, te luisteren naar het druk geredekavel rondom hem, dat voortging met luid gelach en hevige gebaren, in de schuddende enrammelende wagen.
Des nachts sliep hij weer op de lederen banken van een boot. Maar nu niet op de vlakke Rijn, maar op de geweldige, deinende zee. Rondom hem was het vol menschen, waarmee hij niets te maken had. Alleen zijn buurman op de lederen bank verzocht Johannes hem niet tegen het hoofd te trappen. Toen lag hij verder zoo klein en stil mogelijk.
Te middernacht keek hij op en zag de kajuit eens rond, niet wetend of hij werkelijk geslapen had.
De menschen lagen rustig, enkelen maakten rare geluiden, de meesten schenen te slapen. In het vertrek was het half duister, geheimzinnig gingen de
| |
| |
lampen heen en weer en de planten op tafel stonden te sidderen. Overal hoorde men zacht gerinkel en gekraak, onder het dreunen en doffe stompen der machines. Buiten ruischte en schoof het zeewater zwalpend langs de zijden van het rusteloos voortzwoegende schip.
Bij de tafel zat een enkele passagier, een lange, donkere gestalte, onbewegelijk, het hoofd voorover op de handen geleund.
Johannes bekeek hem goed. Hij leek wel een verbazend groote ruime manteljas aan te hebben, vol plooien, en op zijn hoofd een breede vilten hoed. De eene hand die Johannes kon onderscheiden, scheen zeer wit en mager,
Hoe scheen die man toch zoo bekend? Het was alsof Johannes dadelijk een bekende stem zou hooren. Hij dacht aan Markus, toen aan zijn vader....
Daar ging plotseling de magere hand omlaag en het gezicht draaide zich naar Johannes toe. Alleen de witte baard kwam daardoor in 't licht, het overige bleef in schaduw van de hoed. Toen herkende hem Johannes.
- ‘Vriend Hein!’ zei hij, en hij was in 't geheel niet bang, veel geruster dan de eerste maal.
- ‘Dag Johannes!’ zeide de Dood en knikte. Wat zag hij er veel vriendelijker uit, veel menschelijker,
| |
| |
dacht Johannes. Geen knokenkerel met een zeis, neen! eerder een lieve, oude, zéér, zéér oude oom.
- ‘Wat doet ge hier?’ vroeg Johannes.
- ‘Zaken!’ zeide de Dood droogjes.
- ‘Krijgen we schipbreuk?’ Johannes maakte deze gevolgtrekking zonder zich bizonder te ontzetten. Het scheen hem zelfs eerder een belangrijk avontuur.
- ‘Neen! neen!’ zei de Dood. ‘Wou je dat zoo graag?’
- ‘Ik wou het niet. Maar ik ben er ook niet bang voor.’ -
- ‘De laatste maal, Johannes. vroeg je of ik je wilde mee-nemen.’
- ‘Dat zou ik nù niet vragen,’ zei Johannes, ‘het leven wordt nu pas mooi.’
- ‘Ben ja dan nu niet bang voor me, Johannes?’
- ‘Neen, want ge ziet er nu zooveel vriendelijker uit.’
- ‘Ik ben ook vriendelijk, Johannes. Hoe meer je je best doet om mooi te leven, hoe vriendelijker ik word.
- ‘Maar hoe komt dat, vriend Hein? Ik zou denken, hoe mooier leven, hoe moeielijker scheiden.’ -
- ‘Het moet het rechte mooi zijn, Johannes, het rechte mooi.’
- ‘Dan zoek ik nu toch zeker het rechte mooi, dat ge zooveel vriendelijker kijkt.’ -
| |
| |
- ‘Je zoekt het wel, Johannes. Maar kijk goed uit of je 't ook vindt. Pas op, pas op. Als ik weerkom, wou ik recht glunder kijken, lieve Johannes en daar moet je voor zorgen.’
- ‘Hoe dan, vrind Hein? Hoe onderscheid ik het rechte mooi? Hoe kan ik u glunder laten kijken als ge weerkomt?’
Maar de dood wendde zijn bleek gezicht weer af, schudde even het hoofd, en bleef onbewegelijk en zwijgend zitten. Nog eens vroeg Johannes hem aan, maar het baatte niets. Toen werd zijn hoofd weder dof en zijn oogen zwaar en alles verdween in een sluier van slaap, onder het dreunend en trillend deinen van zijn leger.
Toen hij den volgenden morgen bovenkwam zag de wereld weer recht helder en lustig. De zon scheen verwarmend op het dek, de frissche blauwe zee tintelde in 't licht en daar vóór hem, daar lag het vreemde land, als een lange reeks blankgrijze kusten, lekker zich koesterend in den October-zonneschijn. Kleine huisjes zag Johannes op de heuvels staan, in den grooten dag, en hij dacht aan het heele kleine leven dat in die huisjes voortging, van aankleeden en boterammen en kindertjes naar school gaan, alles zoo gewoon en klein in wat voor hem zoo vreemd en groot was.
| |
| |
Zij voeren een groote rivier op, veel breeder dan de Rijn. De meeuwen zwierden over het gelige water en rustten op de zandbanken en bij de slibbige oevers. Kris en kras laveerden de visschersbooten rondom hen en een menigte schepen en stoombooten kwamen hen te gemoet. Eindelijk doemde in de verte een reuzige stad, gansch in grauw nevelwaas, met de donkere warreling van scheepstakelij, fabriekschoorsteenen en torens. Somber, ontzachlijk, onbegrijpelijk.
Als Johannes niet zoo vervuld ware geweest met zijn twee kinderen dan had hij meer acht gegeven op de stad. Nu nam hij die maar even waar, als een onverwachte schaduw, waarvan men de herkomst niet begrijpt, als een onheilspellend vóórgevoel, als het rommelen van den grond vóór een aardbeving, een oogenblik later is de schrik voorbij en gelooft men 't niet meer.
Zoo was ook Johannes de groote stad, en de mijnwerkers, en alles vergeten toen hij de stemmetjes der twee lieve meisjes hoorde.
Zij woonden in een landhuis, dat Johannes prachtig toescheen, een klein paleis. Het was gebouwd van roode baksteen en grijze kalksteen, en stond op een heuveltop, dicht bij de zeekust. In den tuin stonden donkere cederboomen en steen-eiken, en groote perken
| |
| |
rhododendrons. Het gras was kort en effen, zoo effen als groen fluweel, en daartusschen lagen de keurig nette paden van geel grint.
Het was geen gemakkelijke dag voor Johannes en lang zoo plezierig niet als hij gedacht had. Opgewacht te worden door een lakei, als men zonder koffertje uit een derde klasse komt, dat was geen pretje. Zulk soort beproevingen had Johannes nog niet ondervonden.
In huis was het zeer stil en statig. De kinderen hadden les, en waren in 't eerste uur niet te zien. Johannes kreeg een bange indruk van zwierige pracht, waarbij hij zelf bespottelijk afstak, en van benauwende deftigheid. Hij wou dat hij hier nooit gekomen was, met zijn hoopvolle en overmoedige stemming was 't in eens gedaan. Hij struikelde over witte berenvachten, en liep tegen een glasdeur aan, in de meening, dat die open was, als ware hij een hommel achter een vensterruit. Hij dacht hoe hij 't snelst weer weg zou komen, en wou dat hij bij Markus was, in het kleine kroegje. Heel ver van schreien was hij niet.
In het stille salon, bij een zacht knetterend steenkolen-vuurtje, lag de gravin op een sofa. Johannes kwam met groote stappen naar haar toe en maakte een linksche buiging. Een groot aantal hondjes, misschien wel zeven, blaften tegen zijn beenen. Hij dacht om zijn frontje en de groenglazen knoopjes er in, en hoe die
| |
| |
volstrekt geen zwierigen indruk zouden maken. Mevrouw keek alsof ze zich niet recht meer herinnerde, wie hij was en wat hij eigenlijk doen kwam.
- ‘Ga zitten,’ zei ze in 't Engelsch, met een gekunsteld glimlachje en een vermoeide stem, ‘ik hoop dat je een aangename reis gehad hebt.’
Johannes ging zitten en merkte nu op dat er nog iemand in de kamer zat, tegen wie hij beproefde nogmaals te buigen, hetgeen echter niet opgemerkt werd.
Dat was een zeer indrukwekkende persoon. Ze lag achterover in een leuningstoel en had zooveel witte kant, zwanendons, gaas en tulle aan, dat ze nog veel grooter en zwaarder leek dan ze al was. Op 't hoofd droeg ze een reusachtigen hoed met levensgroote pruimen en perzikken, blauwe kunstbloemen, vergeet-me-niet en korenbloem, en een blauw-gazen sluier. Haar gezicht was bizonder groot, oorspronkelijk hoogrood, maar door veel poeder tot rose getemperd, een weinig puisterig, en min of meer gekneveld. Haar dikke, roode, glimmende handjes waren stijf van juweelringen en hoewel het volstrekt niet warm was, bewaaide ze zich onophoudelijk met een grooten waaier van witte struisveeren, waartusschen paarse en groene edelsteenen blonken. De zonderlingste snuisterijtjes van goud en zilver, varkentjes, kruisen, hartjes en penningen, hingen in een dikken bundel op haar boe- | |
| |
zem, aan lange veelsnoerige kettingen. Een dunne krukstok met gouden heft stond bij haar stoel, en op het tafeltje bij haar hand zat een kleine groene papegaai en at druiven. De zeven hondjes, allen wit met lichtblauwe strikjes om den hals, hoorden blijkbaar van haar, want ze zaten in een dreigenden kring als wachten om haar heen, en loerden vinnig naar Johannes' beenen.
- ‘Wat moet die jongen?’ vroeg ze, met een geweldig grove stem, zonder ook maar even naar Johannes op te kijken, en eer er antwoord kwam riep ze: ‘Alice!’
Terstond kwam van achter een portière, alsof 't in de comedie was, een keurig net kameniertje, in 't zwart gekleed met blinkend witte muts en manchetjes, voor den dag, zweefde met stille stapjes en maniertjes naderbij en gaf de groote dame een reukflesch, waaraan deze ijverig begon te snuiven.
Johannes zat dood-verlegen. Hij voelde, dat die kostbare kristallen reukflesch op hem doelde. Die riep met de flikkerende taal van zijn honderd geslepen vakken: ‘Je stinkt naar de derde klasse.’ Hij zat als toegeschroefd en verlamd en keek naar de reukflesch, als wenschte hij dat het een dynamietbom ware, die aanstonds hem, het schoone huis, en al zijn schoone illusies in de lucht zou laten vliegen.
| |
| |
Toen kwam gravin Dolores hem te hulp.
- ‘Lieve Lady Crimmetart,’ zeide ze met vleiend stemgeluid, ‘dit is een zeer interessant jong mensch, werkelijk zeer interessant. Hij is een jong dichter, die zijn eigen composities zingt, is 't niet zoo, Johannes? En zoo allerliefst weemoedig, werkelijk allerliefst, u moet het eens hooren, lieve vriendin! ik weet zeker dat het u bevallen zou.’
- ‘Werkelijk?’ zei de grove stem, en het vervaarlijk groote gezicht met de blauwe puil-oogen keek Johannes aan.
- ‘O ja, lady Crimmetart,’ ging de gravin voort, ‘maar dat is nog niet alles. Johannes is ook een medium, een sensitief, die allerlei elementalen zien kan, soms zoo maar op klaarlichten dag, is't niet zoo, Johannes?’
Johannes was veel te beroerd en te beduusd om iets anders te doen dan verwezen knikken.
- ‘Werkelijk?’ zei lady Crimmetart, met een stem als die van een scheepsgezagvoerder bij vliegend weêr. ‘Dan moet hij op mijn avond-partij komen van aanstaande Zaterdag.’ -
- ‘Hoor je 't, Johannes? - Dat is een groote eer,’ zei gravin Dolores. - ‘Lady Crimmetart is een van de knapste vrouwen van de wereld, en op haar partijen komt de keur van het intellectueele Engeland.’
- ‘Ik zal je laten praten, jong man,’ zij lady
| |
| |
Crimmetart, ‘met Ranji-Banji-Sing van de Universiteit van Benares, de groote theosoof, en met Professor von Pennewitz uit Moskou.’
Men kan zich denken welk een heerlijk vooruitzicht dit voor den armen kleinen Johannes opende. Maar Lady Crimmetart verzocht niet, ze kommandeerde. Er scheen niets tegen te doen.
Toen kwam een ander kamermeisje, even net en vlug en stil als 't eerste, en presenteerde thee met dunne boterhammetjes en heet gebak. Johannes zag zenuwachtig toe, hoe men daarvan nemen moest, en probeerde dat na te volgen, maar gooide natuurlijk de melk om, onder het koele, scherpe toekijken van het keurige kamermeisje.
‘De bisschop komt ook!’ viel Lady Crimmetart uit. ‘Die engel!’
Johannes stelde zich vóór: de mijter en de kromstaf op de avond-partij. Het deed hem denken aan Sinterklaas. De dames praatten daarop over kerkelijke zaken, over avondmaal en altaar, over verkiezingen en graanrechten, tot hij er niets meer van volgen kon. Eindelijk werd Alice weer geroepen, het rijtuig besteld, de reukflesch in een groote reticule gestopt, de zeven hondjes als kralen aan een lang blauw-zijden koord geregen, en zoo vertrok de stoet, de papegaai op de hand der kamenier. Bij de deur keerde de groote dame,
| |
| |
die wat jichtig liep, zich nog eens om, zich steeds bewaaiende, en bulderde Johannes toe: ‘Op tijd zijn, hoor! en vergeet je instrument niet!’
- ‘Een vrouw uit millioenen.’ - zei gravin Dolores, toen ze weg was. ‘Is het geen wonderbare vrouw, Johannes? zoo goed! zoo verstandig!’ -
- ‘Ja! Ja!’ zei Johannes gedwee, angstig denkend over dat instrument dat hij mee moest brengen.
Eindelijk, eindelijk, daar hoorde hij een druk gekweel van hooge stemmetjes, en het getrampel van luchtige voetjes door 't stille huis.
Zijn hart begon te bonzen. Daar ging de deur open, en in een paar seconden voelde hij de dierbare zachte handjes hem beroeren, en werd hij als overstelpt door de drukke, hooge stemmetjes.
Dat gaf troost. En toen zij hem mee naar buiten trokken en hij met hen wandelde in de frissche avondwind, aan iederen arm een kind, over de groene klippen langs de wijde zee, toen ging wat van de beklemming weg, en voelde hij iets van dat nieuwe geluk waarop hij gehoopt had.
Maar des nachts kon hij niet slapen, en toen 't licht kwam, lag hij nog in spanning te turen naar de fraaie zoldering van donkerbruin hout, waarop kleine sterretjes van verguld te zien waren.
| |
| |
Hij, de kleine Johannes, was te gast bij een gravin, in een schoone wereld ingeleid, en bij de liefste wezentjes onder de menschen. Hij was nu bij zijn kinderen, maar hij was toch niet gelukkig. Hij was immers veel te arm en te dom, en zou hier jammerlijk beschaamd worden. Als hij aan die flikkerende reukflesch dacht en aan het omgevallen melkkannetje, duwde hij beschaamd en wrevelig zijn neus in de kussens.
En toen hij eindelijk tegen den morgen even insliep, droomde hij van een grooten winkel, waar enkel zwembroekjes te koop waren, in honderderlei stoffen en kleuren, met bont omzoomd, van laken, leder, hermelijn en fluweel, met strikken en monogrammen. En toen Johannes er een kwam uitzoeken voor de avondpartij, stond een reusachtig man, met een langen baard en hooge bonte muts op, achter de toonbank. Dat was Professor von Pennewitz en die nam hem examen af, maar Johannes wist niets, hoegenaamd niets. Hij moest zakken. Toen kreeg hij een viool zonder snaren en daarop moest hij spelen, en toen dat niet lukte, nam von Pennewitz zijn bonten muts en zette hem die op, zoodat Johannes er heelemaal in verdween en voelde of hij stikken zou van warmte en benauwdheid....
Daar luidde een krachtig: ‘tik! tik! tik!’ en hij werd wakker, klam van angst.
|
|