| |
| |
| |
III.
Het huisje had veel dikker muren dan Hollandsche arbeidershuisjes. De kleine vensters met wit-moesselien gordijntjes lagen diep in de venstergaten en op elk breed kozijn, in den dikken muur, stond een bloeiende plant, een geranium, en een begonia.
Markus zat aan tafel, toen Johannes en Marjon door 't raam naar binnen zagen. De huisvrouw stond bij hem, met opgestroopte mouwen, op den linkerarm droeg zij een half slapend kind, met de rechterhand schepte zij gekookt eten op Markus' bord. Een wat ouder kind stond bij zijn knie en keek naar 't dampende eten.
Moeders wangen waren bleek en getrokken van verdriet, haar oogen schreiden stil.
- ‘Er komt toch niks van,’ zuchtte ze. ‘Was hij maar wijzer geweest. Die beroerlingen hebben hem bepraat. Dat komt van die vergaderingen. Was hij maar thuis gebleven. De man hoort thuis.’
| |
| |
- ‘Niet zoo bang zijn, moeder,’ zei Markus, ‘hij heeft gedaan wat hij oprecht voor goed hield. En die dat doen kunnen altijd rustig zijn.’
- ‘Al sterven ze van honger?’ vroeg de vrouw bitter.
- ‘Ja, al sterven ze van honger. Toch beter sterven te goeder trouw, dan leven van bedrog aan je eigen.’
De vrouw zweeg even, onder den indruk. Toen zei ze: ‘Als 't niet om de kinderen was....’ en de tranen vloeiden milder.
- ‘'t Is juist om de kinderen, moeder. Als 't goeie kinderen zijn, danken ze den vader, die voor hen streed, al was 't te vergeefs. En er is toch nog wat voor hen. Anders zou je 't mij niet mogen geven, den vreemde....’
Markus keek haar glimlachend aan, en de vrouw glimlachte terug.
- ‘Jij.... jij krijgt onze laatste portie,’ zei ze hartelijk. En toen, naar 't venster ziende: ‘wat staan daar voor bengels aan 't raam? Een aap óók al!’
Toen zag Markus naar hen om, en zoodra de twee daar buiten zijn gelaat herkenden riepen ze ‘hoera!’ en stormden haastig zonder kloppen binnen.
Marjon vloog Markus om den hals en kuste hem. Johannes hield zijn hand, wat meer beschroomd. Keesje
| |
| |
zag onderzoekend het vertrekje rond, vooral wantrouwend om de kleine kinderen.
Toen volgden drukke verwarde mededeelingen, in 't Hollandsch. Al het wedervaren moest verteld en Marjon was blijde en spraakzaam. De moeder bleef stil en keek toe met ontevreden blik, vervuld van eigen leed. Het half-slapende kind was door 't gerucht wakker geworden en dreinde.
Daar kwam de man thuis, norsch en wrevelig.
- ‘Wat is dat hier voor verdomde drukte!’ riep hij, en de twee zwegen, langzaam begrijpend dat zij in een met zorg vervulde woning waren. Aandachtig keek Johannes nu naar het vermoeide, overspannen gezicht van den man, en de bleeke angstige trekken van de moeder, afwachtend of er nieuws zou komen.
- ‘Hollanders?’ vroeg de mijnwerker, zich aan tafel zettend en een bord ophoudend.
- ‘Ja, vrinden van Markus,’ antwoordde de vrouw, en toen, met gemaakte kalmte, ‘is er nieuws?’
- ‘Alles best, hoor!’ zei de man, zeer gedwongen vroolijk. ‘We winnen. We winnen vast. 't Kan niet anders. Wat zeg jij, Markus?’
Maar Markus zweeg en staarde naar buiten. Toen vloekte de man, omdat de spijs niet naar zijn zin was en begon te eten. Marjon's vroolijkheid was bedaard. De vrouw schudde droevig het hoofd en kuste haar kind.
| |
| |
- ‘Jelui moogt wel oppassen, bengels,’ zei de man op eens, ‘er wordt naar jelui gezocht. Heb jelui gegapt? En wie is 't verkleede meisje van jelui twee?’
- ‘Ik!’ zei Marjon. ‘Wat willen ze van me? Als ik nu toch geen ander pakje heb.’
- ‘Ben jij een meisje?’ vroeg de vrouw. ‘Schaam je wat.’
- ‘Zou vrouw Huber geen kleedje voor haar over hebben?’ zei Markus. ‘Die heeft zooveel dochters.’
- ‘'t Zal wel alles verpand zijn,’ meende de vrouw. Maar Johannes riep met gewichtig gebaar. ‘Wij kunnen betalen. Ik heb geld.’
- ‘Ei! ei!’ zeiden de anderen, en Markus glimlachte. Toen kreeg Marjon haar meisjesdracht weer, een leelijk, roodgeruit japonnetje. Alleen Keesje was tevreden met de verandering.
- ‘Heb jelui veel gezongen?’ vroeg Markus.
- ‘Ja, wij zingen elken dag,’ zei Marjon ‘en Johannes heeft aardige nieuwe liedjes gemaakt.’ -
- ‘Dat is goed’ zei Markus. En toen, tot man en vrouw: ‘mogen ze hier wat zingen?’
- ‘Zingen? 't Is nog al zingenstijd!’ zei de vrouw schamper.
- ‘Waarom niet?’ zei de man. ‘Een aardig liedje is nooit ongelegen.’
| |
| |
- ‘Juist zoo,’ zei Markus. ‘Je wilt toch niet enkel zuchten hooren?’
Marjon stemde zachtjens haar gitaar en terwijl de man bij de steenen kachel zijn pijp zat te rooken en de vrouw haar jongste kind in bed lei, begonnen de twee hun liedje te zingen, het laatste wat zij samen gemaakt hadden. Het was een weemoedig liedje, zooals alles wat zij in de laatste weken zongen, en de woorden waren aldus:
‘Als ik wil zeggen wat mij deert
verstaat mij ieder mensch verkeerd,
maar rozebloem en nachtegaal
die zeggen 't mij, in schooner taal.
De nachtwind met haar zacht geluid
die spreekt het duid'lijk voor mij uit.
Ik zie het, in een helder schrift,
hoog aan den hemelwand gegrift.
Ik ken een land waar elk verdriet
verandert in een gouden lied,
Waar rozen met hun rooden mond
Dat land is hier niet ver vandaan
toch mag ik er niet binnengaan.
Waar ik nu ben, daar is het niet,
en niemand weet wat mij verdriet.
- ‘Is dat nou Hollandsch?’ vroeger de mijnwerker. ‘Ik versta er niks van. Jij wel, vrouw?’
| |
| |
De vrouw, schreiende, schudde van neen.
- ‘Waarom grien je dan zoo, als je 't toch niet verstaat?’
- ‘Ik versta 't wel niet, maar ik moet er toch om huilen, en dat doet me goed,’ zei de vrouw.
- ‘Allo dan, als het je goed doet, dan nog maar eens.’
En de kinderen zongen het nogmaals.
Toen zij weggingen was er meer vrede in het gezin,
Markus liep in 't midden tusschen de twee kinderen in, Keesje zat op zijn schouder met een handje vertrouwelijk op zijn pet, en keek belangstellend in het dik donker haar bij zijn slapen.
- ‘Markus!’ vroeg Johannes, ‘dat begrijp ik niet. Wat heeft nu mijn verdriet eigenlijk met hun verdriet te maken? En toch leek het wel of ze om mijn vers huilden. En dat is toch maar een heel klein verdrietje van mij, en zij hebben zorg om zulke groote dingen.’
- ‘Dat begrijp ik best,’ zei Marjon. ‘Ze konden me vroeger zoo hard slaan als ze wouën, dan gaf ik geen kik. Maar toen ze me eens hard geslagen hadden zag ik een klein miezerig katje, dat er net zoo ongelukkig uitzag als ik, en toen begon ik verschrikkelijk te huilen en dat hielp.’
- ‘Voel je dan kinderen,’ zei Markus, ‘dat alle
| |
| |
leed wat geleden wordt één leed is? Maar zoo is ook alle vreugde één vreugde. De Vader lijdt alles mee, en wie een arm katje troost, troost den Vader.’
Dit zeggen trof Johannes met een wonderbaarlijk licht en gaf hem veel en diep te peinzen. Hij zag niets meer om zich heen, tot ze in hun logies waren, twee kamertjes in een ouden onbewoonden molen. De dochter uit een naburig logement bracht er hen wat slaapgerei. Nu sliep Marjon afzonderlijk en Johannes met Markus op één kamer.
Den volgenden morgen, toen ze koffie dronken in het donkere gelagkamertje van 't logement, moest het toch wel gezegd, wat hem op 't hart lag. Het geurige bleek-paarse briefje kwam voor den dag, en ook dat met kroon en blauw zegellak versierde. Johannes was verlegen, zelfs zijn verwachting op instemming van Markus was weder gedaald.
‘Ik ruik het al!’ riep Marjon. ‘Dat's weer dat kappersluchtje van die kwiebes met zijn kuif.’
Johannes werd kregel. ‘Je mocht willen dat je zulke verzen kon maken als die kwiebes.’
En geprikkeld door de beleediging van zijn nieuwen vrind, stond hij op en begon met grooten ernst het vers voor te dragen. Het werk viel hem niet mee. Markus luisterde toe met onbewogen gelaat, Marjon
| |
| |
was eenigszins van haar stuk gebracht en keek naar Markus. Maar die zweeg.
- ‘Wil ik je eens wat zeggen,’ riep ze eindelijk uit, ‘ik geloof er niks van. Geen bliksem!’
- ‘En dan zeg ik,’ zei Johannes vinnig terug, ‘dat jij te ruw en te grof bent om verheven dingen te begrijpen.’
- ‘Dat kan wel,’ zei Marjon, met haar onverschilligste, koelste gezicht.
Toen sprak Johannes maar alleen tot Markus, hopende dat deze hem begrijpen zou. Wat hij zei, kwam er hartstochtelijk uit, als ware 't lang opgekropt, en met een stem die op schreien stond:
- ‘Ik heb 't al lang gedacht, Markus, al lang. Dat kan zoo niet goed zijn. Ik houd niet van ruw en grof, en zij is ruw en grof. En alles wat ik nog van menschen zie is ruw en grof. Dat is toch niet mooi en niet goed. Dat kan de Vader niet willen. En nu zie ik iets heerlijks, dat fijn is, en teer en edel, moet ik dat dan niet zoeken? Ik had niet gedacht dat er onder de menschen nog zoo iets moois zou zijn. Het is het mooiste wat ik er gezien heb, Markus. Het haar van mijn kinderen is als goud, Markus, de elven hebben het niet mooier. En hun voetjes zijn zoo slank, en hun halsjes zoo tenger. Ik moet er aldoor aan denken, hoe aardig trotsch ze hun hoofd kunnen oprichten, en aan die fijne lippen en die mooie opgaande lijn bij de hoe- | |
| |
ken van hun mond, en aan dat zangetje in hun stem als ze mij iets vragen. Ze dansten samen bij de muziek, met de handen in elkaar, en dan kwamen die keurige gladde kousjes onder hun fluweelen kleedje zoo telkens tegelijk naar voren. Ik werd er duizelig van. De een heeft blauwe oogen en dikker rooder lippen. Die is 't zachtst en 't onschuldigst. De ander heeft meer grijze, slimme oogen en een smaller mond, die is wijzer en oolijker. Ze is ook de blankste. Die heeft ook fijne zomersproetjes vlak onder haar oogen. En dan moest je ze zien als ze haar moeder anvleien, ieder van een kant, en dan valt al dat haar over haar heen, in twee tinten van goud, bruingoud en lichtgoud, en dat kronkelt over elkaar als een heele rivier, en ik zag de diamanten op haar moeders hals er doorhéén schemeren. Je moest hun Engelsch hooren spreken, zoo vlot en zuiver, maar ze spreken Hollandsch ook, en dat hoor ik haast nog liever. De eene, de onschuldigste, lispelt wat, die heeft ook het zwaarste haar met de mooiste golven. Maar met de andere zou ik beter.kunnen praten, die is verstandiger. En de moeder is zoo voornaam, in alles wat ze doet. Alles wat ze zegt is fijn en edel, en elke beweging is bevallig. Je voelt zoo dat ze vèr boven je staat, vèr, en toch doet ze aldoor of ze de minste is. Is dat niet mooi, Markus, zoo hoort het toch. is 't niet?’
| |
| |
Markus antwoordde niet, maar zag hem recht aan, met een diepe innigheid, en met een raadselige uitdrukking. Vriendelijk maar voor Johannes geheel onverstaanbaar.
In zijn opgewondenheid ging Johannes door: ‘Nu heb ik pas iets gemerkt van een menschen-wereld waar ik heelemaal niets van wist. Daar leeft hij in, mijn vriend Walter, die dat vers gemaakt heeft. Van die wereld heeft zij geen begrip’ - op Marjon wijzend. ‘Dat kan ze niet helpen en ik had er ook geen begrip van. Maar ik doe niet bokkig, zooals zij, ik ga er niet op schimpen, omdat ik er nog niet bij kan. Dat is een wereld van schoonheid en verfijning, een dichterlijke wereld, van verhevenheid en kunst. Daar wil Walter mij in inwijden en nu vind ik het flauw van haar, daarmee te spotten. Is dat nu niet flauw, Màrkus?’
Maar Markus' oogen bleven hem even innig en raadselig aanzien, en zijn mond zweeg. Johannes' blikken gingen van den een naar de ander, om antwoord vragend.
Eindelijk zei Markus: ‘Wat zegt Marjon?’
Deze, die voorover gebogen had gezeten, richtte het hoofd op. Zij zag nu niet onverschillig meer. Haar wangen gloeiden en haar oogen schenen te branden met droge, roode randen. Ze staarde alsof ze koortsig was met harde blikken, en zei:
| |
| |
- ‘Wat ik zeg? Ik heb niets te zeggen. Hij vindt mij te ruw en te grof. Dat's best mogelijk. Ik vloek wel eens en Keesje stinkt. Bij die lui houd ik het niet uit, en ze willen mij ook niet, en Kees stellig niet. - Als Jo nu fijner gezelschap noodig heeft, dan moet hij zelf maar kiezen....’
- ‘Nee, Marjon, je begrijpt me niet, of wil je me niet begrijpen?’ zei Johannes verdrietig. ‘'t Is niet omdat ik ze noodig heb, maar omdat het goed is. Het is goed in een mooier leven te komen, in een verhevener wereld. Is 't niet zoo, Markus? Jij begrijpt mij toch?’
- ‘Ik begrijp,’ zeide Markus.
- ‘Zeg haar dan dat ze mee moet gaan. Dat het beter is.’
- ‘Ik vind het niet beter en ga zeker niet mee,’ zei Marjon.
- ‘Zeg jij dan, Markus, wij hebben je nu bij ons, zeg wat wij moeten doen. Wij zullen gehoorzamen.’
- ‘Dat weet ik nog niet,’ zei Marjon.
Toen glimlachte Markus en zei, naar Marjon knikkend: - ‘Kijk! zij weet al dat wij niemand gehoorzaamheid mogen beloven. Wie een ander gehoorzaamheid belooft, zegt den Vader gehoorzaamheid op.
- ‘Maar jij bent toch zooveel wijzer dan wij, Markus.’ -
- ‘Is het genoeg dat ik wijzer ben, Johannes? Wil
| |
| |
je dan zelf niet wijzer worden? Omdat ik beter loopen kan, moet jij daarom door mij gedragen worden? Hoe zul je dan zelf ooit loopen leeren?’
Marjon staarde hem strak aan met haar glinsterende, brandende oogen, op haar bleek gezichtje stonden twee roode vlammen. Ze ging naar Markus toe en legde haar hand op zijn mond, hartstochtelijk uitroepend:
- ‘Zeg het niet. Ik weet wat je zeggen gaat. Zeg het niet. Want dan doet hij het, - en hij mag niet!... hij mag niet!’ -
Dit riep zij luide en verborg haar gezicht in Markus arm. Markus legde zijn hand op haar hoofd en sprak teeder:
- ‘Gun je hem dan niet waar je zelf zoo op gesteld bent? Dat hij doet wat hij zelf goed vindt, niet wat een ander goed vindt?’
Marjon zag op, haar oogen waren zonder tranen. Johannes luisterde stil en Markus ging voort:
- ‘Er zijn vreeselijke rampen, kinderen, maar de meesten zijn zoo erg niet als ze schijnen. Alleen de vrees ervoor is erg. Maar de eenige rampen waarvoor je waarlijk vreezen moet, komen door niet te doen wat je zelf goed vind, zelf, kinderen, zelf alleen, zelf alleen met den Vader. Vader spreekt tot ons ook doormenschen en door hun wijsheid en hun woorden. Maar dat zijn omwegen. In ons zelf hebben wij hem zonder omweg, zooals jij nu aan mijn borst ligt, Marjon. Dat
| |
| |
wil hij, en daar moeten wij hem zoeken, meer en meer.
Nu is er veel zelfbedrog. Zelf is lang blind en doof - en wij verstaan de stem van den Duivel dikwijls voor God's stem en zien den Vijand voor den Vader aan. Maar wie zoo bang is te verdwalen, komt niet van zijn plaats en vindt nooit den rechten weg. Wie bij 't zwemmen nooit anderen durfde loslaten, verdrinkt in nood. Durf menschen loslaten, kinderen, durf ze allen loslaten, allen, om Vaders wil, als die roept in jezelf. Laat ze allen kwaad noemen, wat jezelf goed schijnt. Doe het, en Vader zal je niet beschamen.
Maar begrijp mij wel, sluit je ooren voor niemand, want de waarheid komt uit alle hoeken, en God spreekt overal. Vraagt ieders oordeel, maar vraagt niemand voor u te oordeelen.’
Allen zwegen een tijdlang. Eindelijk stond Marjon langzaam op, met afgewend gezicht, en streek haar nog korte, witblonde haar van 't voorhoofd. Ze ging naar Keesje toe, die vastgebonden aan een stoel noten zat te pellen, en maakte zijn ketting los, zachtjens en inniglijk zeggend: ‘Ga je mee, Kees? Nou weet ik wel wat gebeuren gaat.’ Toen liet ze hem op haar, schouder springen en ging zonder omzien de straat op.
- ‘Weet je 't ook, Johannes? ’ vroeg Markus.
- ‘Ja!’ zei Johannes vastberaden. ‘Ik ga!’
|
|