| |
| |
| |
II.
Den volgenden morgen rook het, behalve naar versche koffie en oude tabakswalm, alweder naar muskus en bosch-viooltjes in het gore gezelschapskamertje van 't volkslogement - en een teeder-paars briefje met blauwe inkt beschreven wachtte Johannes op.
Hij opende het en las het volgende:
‘Heele lieve ziele-broeder!
‘Kom vandaag zoo spoedig je kunt eens bij me, op de vleugelen onzer dichter-vriendschap. Gravin Dolores is gisteren afgereisd met haar dochtertjes en Dienerschaft, maar ze heeft iets voor je achtergelaten dat je genoegen zal doen, en dat ik je persoonlijk wil ter hand stellen.
‘Het volgende is de eerste teedere en donzige vrucht van onze ziele-hereeniging:
| |
| |
‘Hymen Mysticum
‘Met zwier'ge Staatsie zwemmen onze twee
‘koolzwarte zielen als Mysterie-zwanen
‘op ondoorgrondelijke passie-zee
‘van zilte, nooit-geweende weemoeds-tranen.
‘O opperste aller bittere Oceanen!
‘Ontwiekend straks uw eindloos lelie-wee
‘Voeren wij nog langs 's hemels donkre Banen
‘heel 't duister wicht van 's werelds Weedom mee.
‘Omstrengel, broeder, met uw ranken hals
‘den mijnen, dat wij zwijmlend verder zwemmen,
‘en onze Zang 't verblind geslacht verbaze,
‘laat ons in vlinder-weeke teerheid als
‘verbloeide Leliën aan eikander klemmen
‘in stervens-snik van opperst blanke Extaze.
‘Zou je vriendin hier geen muziek bij kunnen maken? Ik hoop ook haar spoedig beter te leeren kennen,
je ziels-verwant
Kurhotel Walter v.L.t.E.
8 Sept. (van Lieverlee tot Endegeest.)’
Ik zou hier nu wel gaarne bij willen vertellen dat Johannes dit briefje met gedicht dadelijk aan Marjon
| |
| |
liet lezen en er zich te zamen met haar vroolijk over maakte. Maar dit laat helaas! de waarheid niet toe. En ik zou daarover, ter wille van mijn kleinen held, zeer beschaamd zijn, als ik er zeker van was dat niemand van u bij lezing zoo naïef is geweest als hij, om het namelijk hoogst ernstig op te nemen en zelfs in twijfel te verkeeren of het eigenlijk niet een prachtig vers was, een weinig te hoog voor zijn bevatting en daarom niet zoo treffend en begrijpelijk op 't eerste gezicht.
Zou geen van u er nog zoo dom inloopen? Stellig niet? - Nu goed! wilt dan in vriendelijke aanmerking nemen dat Johannes nog zoo jong was en dat de tijden zijn vooruit gegaan, dank zij de volijverige en onvermoeide pogingen onzer talrijke letterkundige beoordeelaars.
Johannes sprak niet van het briefje, maar zeide, toen hij Marjon zag komen:
‘Nou wie denk je, dat ik gister gevonden heb?’
Daar werd plotseling Marjon's bleeke en slaperige gezicht wakker, haar oogen begonnen helder en vast te staan en ze staarde Johannes strak aan.
- ‘Markus!’ zei ze. Johannes knikte en toen zij weder:
- ‘Goddank! ik dacht het. Ik hoorde dat de arbeiders in strijd gongen hier kort bij, en toen had ik zoo'n idee... Nou komt 't wel weer goed, alles.’
| |
| |
Daarop zweeg ze en at haar brood, met bevredigde blikken.
‘Wanneer gaan we? is 't ver? Wat heb je afgesproken?’ vroeg ze toen.
‘Ik heb niks afgesproken,’ zei Johannes. ‘Maar ik wil dadelijk met je naar hem toe. Het is niet ver.’ Toen voegde hij er wat gemaakt luchtig bij. ‘Ik heb nog even een boodschap aan 't hotel.’
‘O Jeezes, dat wordt weer dondere,’ zei Marjon binnensmonds.
In het park ontmoette Johannes den heer van Lieverlee reeds. Hij stond op het gras naar de bergen te staren, vóór een verwelkend heester-boschje, en was gekleed in room-wit flanel, met een zijden zakdoekje van helder-paars uit den borstzak. Met de eene hand steunde hij op den ebbenhouten wandelstok, met de andere maakte hij rhytmische bewegingen in de lucht, duim en wijsvinger aanéén, pink in de hoogte.
Toen hij Johannes zag, groette hij met een hoofdknik en een oogluiking, als in stille verstandhouding.
- ‘Superber! vin-je-niet? Superber!’
Johannes wist niet recht wat werd bedoeld, het vers dat hij ontvangen had, de bergen aan de overzij, of de werkelijk zeer fraaie Septembermorgen. Hij koos het meest gewone en zei:
| |
| |
- ‘Ja, heerlijk weer, meneer!’
Van Lieverlee keek hem op strakke wijze aan, als ware hij niet zeker of hij voor de mal gehouden werd, - daarop zei hij langzaam:
- ‘Je schijnt niet gevoelig te zijn voor het accoord wit-mauve-geelbruin.’
Johannes meende zeer gevoelig te zijn voor kleuren. Hij schaamde zich dus omdat hij het bedoelde accoord niet had opgemerkt. Nu zag hij het best: het witte flanel, het paarse zakdoekje, de geelbruine verwelkende heester. Dat van Lieverlee zichzelf aldus als kleur-schakeering mee-telde, scheen hem een hooge beschouwingswijze.
- ‘Ik was bezig in harmonie met dat kleur-accoord een pantoem te maken,’ zei van Lieverlee, en toen, op het vage kijken van Johannes, ‘weet je niet wat een pantoem is?’
- ‘Nee, meneer!’
- ‘Jongen! jongen! en dat heet een dichter. En wat je van morgen gekregen hebt, weet je wat dat is?’
- ‘Een sonnet,’ zei Johannes verheugd.
- ‘O zoo! - vond je 't mooi?’ -
Dat was een benauwende vraag. Johannes werd er verlegen door. Maar het scheen dat men onder dichters zulke vragen mocht doen. Hij overwon dus wat hij zijn kinderachtigheid dacht en zei:
| |
| |
- ‘Ik geloof dat het prachtig is.’ -
- ‘Gelóóf je dat? - Nu ik wéét het. - Wij behoeven daar onder ons geen geheim van te maken. - Wat goed is noem ik goed, of ik 't gemaakt heb of een ander.’
Dat scheen Johannes zeer juist en oprecht. Nu hij weer bij Van Lieverlee was en hem hoorde praten op zulk een vaste wijze, met die gemakkelijke en vaardige uitspraak, met die elegante gebaren - nu vond hij hem weer in 't geheel niet mal, maar integendeel voornaam en bewonderenswaardig. Hij wist dat Marjon het anders vinden zou, maar zijn vertrouwen op haar oordeel daalde, naarmate zijn vertrouwen in van Lieverlee toenam.
- ‘Nu heb ik iets voor je, Johannes, waarmee je heel blij moögt zijn,’ zei van Lieverlee, terwijl hij uit een fraaie roodlederen portefeuille, die heerlijk naar juchtleder rook, een met blauw lak gezegeld en met een kroon versierd briefje te voorschijn haalde. ‘Dit is eigenhandig door gravin Dolores geschreven, en ik weet wat er in staat. Behandel het met eerbied.’
En eer van Lieverlee het hem overreikte, bracht hij het met een zwierig gebaar aan de lippen. Johannes vond zichzelf een lummel, omdat hij voelde dat hij dit onmogelijk zou kunnen nadoen.
Het briefje bevatte een zeer korte, maar vriendelijke
| |
| |
uitnoodiging om over eenigen tijd, als zij met haar kinderen op haar landhuis in Engeland zou zijn, bij haar te komen logeeren. Ook was er een mooi papiertje in den brief, zooals Johannes er nooit een gezien had. Dat beteekende geld.
- ‘Hoe goed van haar’ riep hij opgetogen. Dat was een groote eer voor hem. Dadelijk dacht hij echter aan Markus, aan Marjon en Keesje. Hoe zou dat alles gaan? Maar er moest iets op gevonden worden, weigeren was onmogelijk.
- ‘Nu?’ zei van Lieverlee. ‘Je schijnt het nog maar half aardig te vinden. Of geloof je 't nog niet? 't Is heusch geen mopje van me, hoor!’
- ‘Nee! nee!’ zei Johannes. ‘Dat weet ik wel,.... maar....’
- ‘Je vriend mag mee, dat weet je.... of wil ie niet?’
- ‘Ik heb het nog niet gevraagd,’ zei Johannes, ‘want, ziet-u, wij hebben nu eindelijk... we hebben hem gevonden...’
- ‘Wat bedoel je? Waar heb je 't over? Spreek ronduit jongen. Je hoeft immers voor mij geen geheimen te hebben.’ -
- ‘'t Zijn ook geen geheimen, meneer,’ zei Johannes in groote verlegenheid.
- ‘Nu, waarom stotter je dan zoo? en waarom zeg
| |
| |
je “meneer”? Heb ik je mijn naam niet geschreven? Of neem je mijn broederschap niet aan?’
- ‘Ik wil u broederschap graag aannemen. Maar ik heb nog een broeder, daar ik heel veel van houd. Die was 't die wij zochten, mijn kameraad en ik. En nu hebben we hem gevonden.’
- ‘Een heusche, gewone broer?’
- ‘O nee!’ zei Johannes. En toen, na een weifeling, zacht en nadrukkelijk: ‘... het is... Markus,... weet u wien ik meen?’ -
- ‘Markus? - wie is Markus?’ zei van Lieverlee, bijna ongeduldig, alsof hij er in 't geheel niets van wist.
- ‘Wie hij is weet ik niet,’ zei Johannes teleurgesteld. ‘Ik hoopte dat u het zou weten, omdat u zoo knap bent en zooveel gezien hebt.’
Toen vertelde hij wat er met hem gebeurd was, nadat hij met de donkere gestalte den weg was ingeslagen naar de stad waar de menschheid was en haar weedom.
Van Lieverlee luisterde, eerst met ietwat ongeloovig en ongeduldig gezicht in de lucht starend, van tijd tot tijd Johannes onderzoekend aanziend. Eindelijk glimlachte hij.
- ‘Het is heel duidelijk wie dat is,’ zeide hij toen langzaam en beslist.
- ‘Wie dan?’ vroeg Johannes in ademlooze verwachting.
| |
| |
- ‘Wel natuurlijk een Mahatma. Een lid van de heilige broederschap uit Tibet. Die zullen wij bepaald ook in de Plejaden introduceeren. Daar zal hij zich thuis voelen.’
Dat klonk alles zeer heuchelijk en geruststellend. Zou dan nu het groote raadsel zijn opgelost en alle moeilijkheden vereffend?
- ‘Maar,’... zei Johannes weifelend, ‘Markus voelt zich eigenlijk alleen onder arme en geringe menschen thuis, onder kermislui en werkvolk. Hij ziet er ook heelemaal uit als een arbeider... haast als een landlooper... zoo arm! zoo arm! ik kan 't nog nooit aanzien zonder lust om te gaan huilen. Heel anders als u. Heel anders.
- ‘Dat's niets. Dat beteekent niets,’ zei van Lieverlee, met ongeduldig hoofdschudden. ‘Dat is vermomming.’
- ‘Maar u vindt toch ook...’ zei Johannes weifelend, en met eenige inspanning hervattend: ‘je vindt toch ook, Walter, dat de armen verdrukt worden en dat rijkdom onrechtvaardig is?’
Van Lieverlee wierp het hoofd achterover en maakte een breed gebaar met den rechterarm.
- ‘O, beste jongen! op dat punt behoefje mij niets te leeren. Ik was al socialist eer jij begon te denken. Natuurlijk! welk goedhartig mensch begint niet met
| |
| |
zulke kinderlijke denbeelden. De armen worden bedrogen en de rijken zijn slecht. Dat weet tegenwoordig iedere kranten-jongen. Maar als je wat ouder en wijzer wordt, en de dingen van esoterisch standpunt gaat bezien, dan is de zaak zoo eenvoudig niet.’
Daar had je 't al, dacht Johannes. Zooals Markus het zei, was de zaak ook veel te eenvoudig om waar te zijn.
- ‘Vergeet niet’ hervatte van Lieverlee ‘dat wij allen met een eigen Karma ter wereld komen. Daaraan is niets te veranderen. Ieder moet zijn verleden meedragen, en ervoor boeten of erdoor genieten. Wij krijgen allen een opgegeven taak mee, die we hebben af te maken. De armen en verdrukten hebben hun treurig lot te wijten aan de onvermijdelijke uitkomst van vorige handelingen, en hun beproevingen zijn het beste middel om ze te louteren en te ontzondigen. Anderen daarentegen zien hun levensloop lichter en effener voor zich, omdat ze den zwaarsten strijd al achter zich hebben. Ik heb natuurlijk diep meelijden met den ongelukkigen proletariër, maar daarom mag ik mij volstrekt niet tot zijn jammerlijken toestand verlagen. Het wereldbestuur wil hem daar, en mij hier, ieder op zijn post. Hij behoeft nog stoffelijke ellende, om wijzer te worden, ik niet meer, omdat ik al in vorige incarnatiën genoeg geleerd heb. Mijn taak daarentegen is het instandhouden
| |
| |
en verhoogen en verfijnen der schoonheid. Daarvoor ben ik aangewezen en in meer bevoorrechte positie geplaatst. Ik ben een wachter in het heilige domein der kunst. Die moet rein en ongeschonden blijven in de groote, gore rommel van grove, vuile en ongevoelige lieden die de meerderheid der menschheid uitmaken. Deze schoonheids-cultuur is mijn gewijde roeping. Daaraan moet ik voldoen, in alles en ten allen tijde. Schoonheid! Schoonheid! in opperste verfijning, bij opstaan en slapen gaan, in stem, in beweeg, in voeding en kleeding, dat is mijn bestaan - en daaraan moet ik al het overige ondergeschikt achten.’ -
Deze rede werd met grooten nadruk uitgesproken, onder langzaam voorttreden over 't korte, zachte gras, begeleid door breede maatslagen van den ebbenhouten wandelstok, bij den kadans der welgekozen zinnen.
Johannes was geheel overtuigd. Zoozeer zelfs, dat hij meende hierin niets anders te hooren dan een aanvulling en voltooiing van wat Markus hem tot nog toe had geleerd.
Ja, nu mocht hij naar zijn kinderen gaan. Hij wist 't zeker. Markus zou het goed vinden.
- ‘Ik wou dat Marjon u eens hoorde,’ zei hij.
- ‘Marjon? is dat je kameraadje? Nu, waarom komt-ie dan niet? - Drommels! dat's waar, het was immers een meisje? Hoe zit dat eigenlijk met jelui?’
| |
| |
Van Lieverlee stond stil, keek Johannes weer strak aan, en trok aan zijn klein vlassig baardje.
‘... Vin je eigenlijk niet, Johannes...’ ging hij voort, met gerekte stem, en veelbeteekenende blikken: - ‘vin je niet, hm? - dat jelui rijkelijk... ik zal maar zeggen... voorbarig zijn?...’
- ‘Wat bedoelt u?’ vroeg Johannes, hem rechtuit en zonder erg aankijkend.
Weer keek van Lieverlee of hij meende in 't ootje genomen te worden.
- ‘Je bent een oolijk gastje, Johannes, en je kunt je merkwaardig goed houden. Maar je hoeft je heusch voor mij zooveel moeite niet te geven. Ik ben niet van het bekrompen alledaagsche soort. Die dingen zijn voor mij niets, niet zooveel als een dor blad. Het heeft niets te beteekenen. Maar ik wou je alleen maar herinneren aan de moeilijkheden. Wij moeten ons esoterisch standpunt niet verraden. Er zijn er te veel die er niets van begrijpen en ons in allerlei onaangenaamheden zouden brengen. Gravin Dolores bijvoorbeeld is op dat punt nog achterlijk.’
Van deze toespraak begreep Johannes nagenoeg niets. Maar hij was bang voor erg dom gehouden te worden als hij dit liet blijken. Hij zei dus maar zeer in 't algemeen:
- ‘Ik zal mijn best doen.’
| |
| |
Van Lieverlee schoot in een lach en Johannes lachte mee, tevreden dat hij iets aardigs scheen gezegd te hebben. Daarop nam hij afscheid en zocht Marjon op, om met haar naar de mijnwerkers-stad te gaan.
|
|