| |
| |
| |
I.
Nog vloeiden de warme tranen om vader Pan langs Johannes' wangen, toen hij zijn oogen opsloeg, met een gevoel van ontwaken. Wat hij zag, was nog geheel hetzelfde als wat hij 't laatst gezien had. Het troostende gelaat van zijn verheven broeder, een vale walm of smook rondom. Maar het zag nu anders, of 't met andere zintuigen werd waargenomen - als 't zelfde verhaal in een andere taal, dezelfde muziek uit een ander instrument met een anderen toonaard. Niet schooner en werkelijker, maar meer nuchter, hard en plat.
Hij bevond zich op een berghelling en zag Markus over hem heen gebogen. De zon was ondergegaan en het dal lag in schemering. Maar in dien schemer zag men vurige hoogovens gloeien, en lange fabrieksschoorsteenen, wier zware rook in dikke geelachtig zwarte kronkels, als vuile wol, uit hun hooge monding golfde. Het gansche dal was met den rook vervuld en wat er groeide op de berghelling, was zwart- | |
| |
achtig aangeslagen. Een gestadig brommen en gonzen, stampen en dreunen, steeg op uit die stad van naakte, zwartige bouwsels. Uit de hoogovens wapperden telkens blauwig-gele en violette vlammen, als opstroomende gloeiende wimpels, en nu en dan joeg een wentel-oven mijlenver-lichtende felle vonkenstroomen in de grauwe lucht. Het land zag somber en troosteloos als een land door lava verwoest.
- ‘Markus!’ zeide Johannes, met nog steeds beklemd gemoed. ‘Pan is dood!’
- ‘Pan is dood!’ zeide Markus terug. ‘Maar uw broeder leeft.’
- ‘Goddank, dat gij hier zijt. Wat doet ge hier?’ -
- ‘Ik ben bij de mijn-werkers, Johannes, en bij de fabrieks-arbeiders. Die hebben mij noodig.’ -
- ‘O, mijn broeder! maar ik heb u ook noodig. Ik weet geen weg in 't leven... en Pan is dood.’
Johannes omvatte den rechter-arm van Markus, en bleef een geruimen tijd zwijgend naast hem zitten, 't hoofd tegen zijn schouder.
Hij staarde in 't nevelige dal, met het reusachtige mijn-rad, de zwarte schoorsteenen en ovens, de zwarte, gelige en blauw-witte damppluimen, - de groote, ijzeren hallen en veel-vensterige gebouwen zonder sier of kleur.
Rondom kon hij nog zien hoe de flanken der ber- | |
| |
gen waren geschonden als met groote gapende wonden, de boomen geveld, de schoone groene natuur als uitgebrand, de rotsen gekloofd en verbrijzeld. Nog stonden enkele dennen op de bergkruin, vlak aan den rand van de groeve, waardoor de berg was uitgehold, als een door wespen aangevreten vrucht. Spoedig zouden ook die laatste woudkinderen vallen. En ginder galmde door 't gebergte de echo van de ontploffingen, gevolgd door luid geraas van neerstortende steenen - als de bergwerkers door dynamiet de rotsen deden springen.
Pan is dood, zijn schoon wonderland ging te gronde.
En in het nieuwe leven, dat groeien ging op de bouwvallen van het oude, wist Johannes geen weg. Het verschrikte en verbijsterde hem.
Maar had hij zijn broeder niet weergevonden en hem voor de tweede maal in verheerlijkte gestalte, met glinsterend gewaad aanschouwd? En voelde hij nu niet zijn warme troostende nabijheid?
Dit bedaarde en versterkte hem.
- ‘Mijn broeder,’ vroeg hij, ‘wie heeft Pan gedood?’ -
- ‘Niemand. Zijn tijd was vervuld.’ -
- ‘Maar waarom werd hij dan zoo bedroefd, toen ik hem naar u vroeg?’ -
- ‘De bloem moet sterven wil de vrucht rijpen. Ook
| |
| |
een kind schreit als de nacht komt en de goede slaap, want het wil langer spelen en weet niet hoe de rust beter is. Alle menschen, die nog als kinderen zijn, schreien om den dood, die toch maar een geboorte is, en vol heuchelijke verwachting.’ -
- ‘Hebben Pan en Windekind u gekend, Broeder?’
- ‘Neen, maar ze hebben mij gevreesd, zooals de mindere den meerdere vreest.’ -
- ‘Zal dan uw rijk schooner zijn dan het hunne?’ -
- ‘Zooveel als de zon schooner is dan de maan. Maar het weeke en teedere en schuwe, wat 's nachts leeft, zal dit niet erkennen en de heerlijke zon vreezen.’
Hierover dacht Johannes lang. In het wijde, rookerige dal met de mijnen en fabrieken sloeg een klok, ginder weer één, in de verte nog één. Daarop krijschten schrille stoomfluiten en luidden klinkende bellen. Men zag het volk uit de werkplaatsen stroomen.
- ‘Hoe somber!’ zei Johannes.
Markus glimlachte. - ‘Somber is ook het zwarte zaad in de donkere aarde, toch wordt het een blijde zonnebloem.’ -
- ‘Mijn broeder,’ zei Johannes smeekend, ‘raad mij nu toch, wat moet ik doen? De schoonheid komt van den Vader, is 't niet?’ -
- ‘Zoo is 't, Johannes.’ -
- ‘Moet ik dan nu niet 't allerschoonste volgen
| |
| |
wat ik in de menschenwereld heb gezien? Zeg het mij dan!’ -
- ‘Ik zeg u niet dan dit: gij moet de stem des Vaders volgen, waar die u 't luidst schijnt te spreken.’ -
- ‘En als ik nu twijfel?’ -
- ‘Dan moet gij vragen met al uw innigheid en luisteren, doodstil als een bloem, met al uw aandacht.’ -
- ‘Maar als ik dan moet handelen?’ -
- ‘En dan geen oogwenk weifelen, maar wagen in des Vaders naam, vertrouwend op uwe en zijne liefde, die één is.’ -
- ‘En kan ik dan niet dolen?’
- ‘Ja - maar als ge om zijnentwil doolt zal hij u de oogen en ooren openen. Vreest ge om uwzelfs wil en vergeet ge Hem, dan alleen kunt ge verloren gaan.’
- ‘Wijs mij dan nu wat úw weg is, mijn Broeder!’ -
- ‘Goed, Johannes, kom mede!’ -
Zij daalden samen af in het dal. De grond was er overal zwart, zwart door kolen, asch en sintels, en het water dat in de plassen stond was als inkt.
Aan alle zijden klonk het gerucht van zware voetstappen. Het scheen wel of de zwarte stad zou leegstroomen. Honderden mannen liepen her en der, allen met zwaren, vermoeiden maar toch haastigen tred.
| |
| |
Schijnbaar liepen ze allen door elkaar, ieder in andere richting, maar er was toch geen wanorde. Ieder scheen goed te weten waar hij heen moest.
De meesten zagen zwart, gansch besmeurd met kool en smook. Hun kielen en hoeden glommen van zwartachtig water. Ze zwegen meest, maar nu en dan riepen ze elkander toe, ruw en kortaf, als menschen die al hun kracht verbruikt hebben en niets meer óver voor praten of schertsen.
Enkelen kwamen reeds uit de waschhuizen, gereinigd en in gewone, donkere kleederen. In 't oog vallend bleek zagen hun gewasschen gezichten in den schemer, tusschen hun nog vuile kameraads, maar hun oogen hadden donkere randen, die waren niet schoon te krijgen.
Johannes en Markus gingen langs de bergwerken, de kolenmijn, de smelterijen, tot zij aan de lange reeks huisjes kwamen waar de duizende arbeidersgezinnen woonden. Daarheen stroomde nu ook het volk. De lichtjes achter de kleine venstertjes begonnen overal te schijnen, waar de vrouw wachtte met het maal.
Toen gingen Markus en Johannes in een groote kale zaal, met lage houten zoldering. Er brandden vooraan twee gaspitten met flakkerend licht, de rest van 't vertrek was in halfdonker. Er stonden vele banken, maar er was nog niemand. De muren waren smoezelig en naakt, met enkele spreuken en aanplakbilletten.
| |
| |
Een half uur zaten de twee daar zonder spreken. Een akelige indruk van leelijkheid en naargeestigheid prentte zich van dit verblijf in Johannes' ziel. Het was erger dan zijn saaie school-vertrek, het scheen hem een vreeselijker ding hier te moeten leven dan in de wildste en barste woestenij van Pan's rijk. Daar was het altijd schoon en grootsch - hoe verschrikkelijk ook. Hier was het erger, eng, saai, naakt en leelijk. Hier was de gruwel van een bangen droom, het vreeselijkste wat Johannes kende.
Het duurde een uur, toen vulde zich langzamerhand de groote zaal met arbeiders. Ze kwamen slenterend, wat verlegen, met hun pijpen in den mond, hun petten en hoeden op, bleven eerst achter in 't donker staan, zetten zich toen hier en daar op de banken, links en rechts en achterom kijkend, nu en dan op den grond spuwend. Grove, vermoeide gezichten, ruwe, breede handen die meest open neerhingen, met zwarte nagelranden. Gedempt gepraat, een weinig gelach nu en dan. Ook vrouwen kwamen met hun kind op den arm, sommigen nog frisch en jong, met wat kleurigen opschik, sommigen teere vervallen moedertjes met misvormd lichaam, spitsen neus, bleeke wangen en holle oogen, anderen bitse wijven met harde trekken en zelfzuchtige blikken.
De zaal was vol en de rijen gezichten tuurden door
| |
| |
den tabakswalm, oplettend en gespannen wat er komen zou.
Een arbeider, een groot, forsch man met rooden baard, kwam onder de gaslichten staan en begon te spreken. Eerst hakkelde hij en stompte met zijn rechterarm in de lucht of hij de woorden er uit wou pompen. Maar het ging al vlotter en vlotter en de honderde gezichten in de zaal volgden met bleeke spanning zijn gebaren en mienen, zoodat men zijn toorn en zijn lach in al die aangezichten als weerspiegeld zag. En als hij een zin afbrak met een scherp uitgestooten vragend woord, dan begonnen de voeten in de zaal te rommelen en te stompen met een geraas, dat soms tot hevig gedonder steeg, waartusschen luide kreten en ‘ja! ja!’ terwijl de gezichten met lach en blik vol beteekenis zich heen en weer wendden, als om bijval te toonen en te zoeken onder hun medehoorders.
Johannes verstond het gesprokene niet goed. Hij had wel Duitsch geleerd, maar dat baatte hem hier niet veel, om de radheid en het volks-taaleigen. Ook werd zijn aandacht evenzeer getrokken door de hoorders als door den spreker.
Maar niettemin drong al duidelijker tot hem dóór, de groote zaak waar 't om ging.
De aandoeningen van den spreker gingen over op de hoorders en werden daar honderde malen versterkt
| |
| |
tot een groote golf van gemoedsbeweging, die alle aanwezigen meesleurde en ook den kleinen. Johannes.
Hij zag de gelaten al bleeker, en de trekken al meer gespannen worden, de oogen begonnen feller en feller te glinsteren en de lippen bewogen zich onwillekeurig in medespraak. Nu en dan begon een kind te dreinen. Maar dat stoorde niet. Integendeel, de spreker scheen dat geluid als 't ware op te nemen in zijn rede en het te gebruiken voor zijn bedoelingen. Met vorschende aandacht zag Johannes hoe twee tranen in den rooden knevel dropen en hij hoorde de grove stem sidderen, toen de spreker met beide handen wees naar het grienende wicht, zoodat al het grappige of hinderlijke van dat kindergeluid verdween.
Dit werd Johannes duidelijk, dat deze menschen onrecht leden, dat zij zich wilden verzetten, en dat dit verzet gevaarlijk was, ja, zeer gevaarlijk, zoodat het ging om hun leven en bestaan, en dat van hun vrouwen en kinderen.
Hij zag 't gevoel van 't lang-verkropte onrecht in hun hartstochtelijke blikken en driftige gebaren, hij zag de ademlooze vrees bij de gedachte aan 't gevaar dat hen en hun dierbaren dreigde, als ze zich zouden verzetten, hij zag de fiere schittering in de oogen en de trotsch-opgerichte hoofden als de innerlijke strijd was beslecht, als de vrees was verwonnen en de heldhaftig- | |
| |
heid had gezegevierd. Ze zouden strijden, nu wisten ze het. De groote gloedgolf van moed en geestdrift liet geen weifelaar onbewogen. Nauw-lettend overzag Johannes de gezichten, maar er was er géén waarop nog angst en twijfel lees-baar stond. De ontstoken geest verlichtte allen als een machtige vlam.
Toen werd ook Johannes' ziel vurig en zijn hart verhelderd. De eerste stralen der schoonheid, die sluimerend gloorde onder dezen akeligen sluier van sombere leelijkheid, begonnen hem te bereiken.
Na dezen spreker spraken er nog anderen, die opstonden van hun plaats, maar niet naar voren kwamen. Geen een waagde het, het heilig vuur te willen blusschen. Zij spraken allen over den komenden strijd, als over een uitgemaakte zaak. Maar nu zag Johannes, met een gevoel, dat hem de vuisten deed ballen, als lag hem reeds des vijands hand aan de keel, hoe een zware, stoere kerel midden in zijn rede bleef haperen en begon te snikken - en het was niet van vrees, neen! maar van bitteren toorn om de geleden smaad en vernedering, en om den ondragelijken schijn dat hij ontrouw zou zijn aan zijn kameraads. Johannes verstond zijn verhaal al zonder woorden. Men had hem bedrogen en in een tijd van groote ellende, toen zijn vrouw ziek was, zijn deelname aan dezen strijd van zijn makkers door beloften verhinderd.
| |
| |
En het jubelde in Johannes toen hij zag hoe in een vlaag van zuivere aandoening ook schoone bewegingen van zelf ontstaan, en hoe de gansche, ernstige menigte in één, éénstemmigen edelmoed den schijnbaren verrader vergaf en gerust stelde.
En toen de arbeiders uiteen zouden gaan met de strenge, maar opgewekte ernst van wie vast-besloten is tot een rechtvaardigen strijd, toen zag Johannes tot zijn groote vreugde, dat ook Markus spreken wou. Men kende hem en dadelijk ontstond diepe stilte. Er was iets in de blijde gewilligheid, waarmee deze Duitsche mijnwerkers hun plaatsen weder innamen om te luisteren, een kinderlijk vertrouwen en een goeddenkende ernst, die Johannes nooit onder 't kermisvolk, ja nergens in zijn eigen land gezien had.
En daar Markus het Duitsch sprak met de zorgvuldige langzaamheid en zuiverheid van een die niet tot het land behoort, verstond Johannes nu alles.
‘Mijn vrienden’ zeide Markus, ‘men heeft u in uwe scholen en kerken geleerd van eenen geest der Waarheid, die zou komen als trooster der menschheid.
‘Welaan, wat u zooeven bevangen heeft, wat uw aller harten heeft versterkt, uw aller oogen heeft verhelderd, dat is die Trooster, de geest der waarheid, de heilige geest.
‘Want Waarheid en Gerechtigheid zijn één, en ko- | |
| |
men van Eénen. En aan uw blijde en moedige oogen zie ik, dat gij weet, zeker weet, met uw geheele geweten, dat het de waarheid is die u bewogen heeft, en de gerechtigheid waarvoor gij uw leven wagen gaat.
‘En dat die geest een Trooster is, gij zult het ondervinden, zoo gij getrouwelijk stand houdt.
‘Maar dit zeg ik u nu, omdat gij het niet weet, zooals ik het weet, dat de waarheid is als een bergpad tusschen twee afgronden, en dat haar zuiverheid nauwer luistert dan de toon eener viool.
‘Gij hebt onrecht geleden, maar gij hebt ook onrecht gedaan. Want het is onrecht verdrukking te doen, maar het is ook onrecht verdrukking te gedoogen.
‘Men heeft u anders geleerd, en u gezegd dat geschreven is, dat men onrecht zal gedoogen. Maar zoo dit al geschreven ware, de geest der Waarheid zal het ongeschreven maken. Ik zeg u, wie onrecht doet is een boosdoener, en wie onrecht gedoogt is zijn medeplichtige.
‘Maar er is fierheid die den mensch eere brengt, in Gods oogen, en er is trots die hem zal doen struikelen en verpletteren.
‘Dit zegt de geest der Waarheid: gij zult uw waarde kennen en geen kleineering dulden, die tegen de waarheid is. Maar wie zich overschat zal vallen en God zal hem niet oprichten.’ --
| |
| |
Na deze woorden, die sterk en doordringend schalden, als een bijna dreigend vermaan, ging Markus zitten met het hoofd op de hand. Na een wijle gewacht te hebben, in groote stilte, ging de menigte, zonder teekenen van bijval of instemming, fluisterend en met slepend voetgeschuifel uiteen.
- ‘Mag ik bij u blijven, Markus,’ vroeg Johannes zacht, vreezend zijn geleider te storen. Deze zag vriendelijk op.
- ‘En je kameraadje dan?’ zei Markus. ‘Zou die niet ongerust worden? Ga mee, ik zal je den terugweg wijzen.’
Samen vonden zij den nachtelijken weg door 't bosch, naar 't badplaatsje en het volkslogement. Maar er werd behalve 't goenacht geen woord meer tusschen hen gewisseld. In zijn groot ontzag durfde Johannes ook niet vragen hoe Markus al zijn wedervaren wist.
|
|