| |
| |
| |
XVI.
Zie, dat komt er nu van, als men niet doet wat ik zoo uitdrukkelijk verzocht. Mijnheer van Lieverlee wist zeer goed dat ik er den kleinen Johannes niet over aangesproken wilde hebben en nu geschiedde het toch, en zooals gij hooren zult met bedenkelijke gevolgen.
Mijnheer van Lieverlee was niet meer dan een jaar of zes ouder dan Johannes. Hij had groote blauwe oogen, een bleek-blank gezicht met een paar zachte blosjes, een schraal en klein, vlassig dubbel puntbaardje, en een dikke geel-blonde kuif, die kunstiglijk over zijn voorhoofd was gekapt. Een dasspeld met flonkerend-blauwe safieren schitterde op zijn breede donker-violette das, een hooge sneeuwwitte boord reikte van zijn modieuze jaskraag tot over zijn nekhaar, en zijn rijk beringde handen rustten op de fraai besneden ivoren knop van een ebbenhouten wandelstok. Vóór hem op tafel lag een fijne, lichtgrijze vilthoed en zijn broek was van dezelfde kleur.
| |
| |
Na Johannes' bekentenis zwegen allen eenige oogenblikken. Toen haalde mijnheer van Lieverlee een fraai zakboek voor den dag, waarop een sierlijk monogram stond, in kleine diamanten, maakte eenige aanteekeningen en zei tot de dame:
– ‘Wij kunnen wel met zekerheid zeggen, dat dit niet toevallig is. Zijn karma is blijkbaar gunstig. Dat hij juist hier terecht komt bij ons, die zijn geschiedenis kennen en zijn ziel begrijpen, is het werk van de eerste rangs intelligenties, die hem geleiden. We moeten den wenk verstaan.’
- ‘Het is zeker een belangrijk geval om over te denken,’ zei de mevrouw weifelend. ‘Waar wonen jelui?’
- ‘Daarginds over 't spoor, in 't volks-logement,’ zei Marjon.
Mevrouw keek wat stroef en zeide: ‘Nu jongens, gaat dan nu maar naar huis. Hier heb jelui elk drie mark. En Johannes wil je dat liedje eens voor mij opschrijven? Er was werkelijk een allerliefste weemoed in. Zeer sympathiek’. -
- ‘Ja, mevrouw, ik zal 't doen. En mag ik het u dan zelf komen brengen?’
- ‘Zeker! zeker!’ zeide mevrouw, maar tevens bekeek zij nauwkeurig zijn kleederen door haar lorgnet.
Toen zij vertrokken en uit 't gezicht waren, liep Marjon terstond terug naar de achterzijde van 't hotel
| |
| |
en begon met het daar bezige personeel praatjes te maken, zoolang tot zij iemand vond, die wat wist van het gezin met de deftige mevrouw en de twee lieve meisjes.
- ‘Meen jelui de gravin?’ vroeg een verwaande oberkellner met schamperen nadruk. ‘Is u soms van de familie?’
- ‘Nu, waarom niet?’ zei Marjon met veel zelfvertrouwen. ‘Er zijn wel gravinnen met oberkellners weggeloopen.’
De kok en de kamermeisjes lachten. ‘Scheer je weg, rakker!’ zei de kellner.
– ‘Wat voor landslui zijn het?’ vroeg Marjon door.
– ‘Die? die hebben geen vaderland. De graaf was een Pool en zij is uit Amerika. Nu woont ze in Holland.’ -
- ‘Weduwe of gescheiden?’ vroeg een van de kamermeisjes.
- ‘Gescheiden natuurlijk! dat 's veel voornamer.’
- ‘En die jonge Hollander is dat familie van haar?’
- ‘Och wat! dat is een reis-vriend. Die heeft ze hier ontmoet.’ -
- ‘Willen we maar doorreize, Jo?’ vroeg Marjon toen zij samen tot hun avondmaal grauw brood en kaas zaten te eten, in hetzelfde benauwde en rookerige kamertje, waar ook de sjofele Hercules zat met zijn doch- | |
| |
tertje, thans in schamel burgerpak gekleed en elk met een glas bier voor zich.
- ‘Ik zou mijn liedje brengen’ zei Johannes.
- ‘Stuur ze dat maar, Jo, ik heb het niet op dat volk.’
Johannes zweeg en at. Maar heimelijk werd zijn gevoel voor Marjon niet inniger en daalde zijn meening over haar. Zij was jaloersch of niet gevoelig voor het mooie en edele onder menschen. Zij had ook zoolang onder vuil en ruw volk geleefd. O, de twee lieve meisjes, die waren edeler en fijner schepseltjes. En innig en zachtkens herhaalde Johannes bij zichzelf hun namen: ‘Olga! - Frieda!’
Daar kwam zoowaar een goud-gegaloneerd klein jonkske, uit het groote hotel, met een briefje, zoo geurig, dat het vunzige kamertje er gansch naar rook en de bier-drinkers verwonderd den neus opsnoven.
Het was van den heer van Lieverlee, die Johannes verzocht bij hem te komen - maar zonder den aap.
- ‘Ga jij maar’, zei Marjon. ‘Kees mag niet mee omdat hij er een andere odeur op nahoudt. Zeg maar dat ik die van Kees verkies.’
Mijnheer van Lieverlee dronk sterke, zwarte koffie uit kleine metalen kopjes en rookte een turksche pijp met barnsteenen mondstuk. Het water gorgelde bij iederen trek. Hij had zwarte zijden kousen en verlakte
| |
| |
schoentjes aan en liet Johannes naast hem op de breede sofa plaats nemen.
Toen hield hij, na een wijle zwijgens, de volgende toespraak: ‘Ziezoo, Johannes, ga nu rustig zitten en tracht je - zoolang we praten - in de opperste zielesfeer te houden.’ Hierna liet mijnheer van Lieverlee eenigen tijd lang zijn pijp borrelen. ‘Ben je er?’
Johannes was er niet heel zeker van, maar knikte toch maar, veel te benieuwd naar wat er verder zou komen.
- ‘Ik kan jou dat vragen, Johannes, omdat wij elkaar terstond begrijpen. - Jij en ik... weet je! jij en ik, wij kenden elkander al eer dat wij in dit lichaam waren. Nu behoeven we geen kennis te maken als de gewone banale menschen. Wij kunnen terstond doen als Windekind en jij. Wij leeren elkaar niet kennen, maar wij herkennen elkaar.’
Aandachtig hoorde Johannes deze belangrijke en buitengewone tijdingen. Hij zag den spreker eerbiedig aan en trachtte hem inderdaad te herkennen, doch niet met succes.
- ‘Je zult je alreeds verwonderd hebben dat ik je lotgevallen wist. Nu is dat niet zoo wonderbaarlijk, want er is iemand aan wien je ze schijnt verteld te te hebben. Weet je wien ik meen?’
Johannes wist wel wien hij meende.
| |
| |
– ‘Dat had je eigenlijk niet moeten doen, Johannes Toen ik het hoorde, zei ik dadelijk dat het jammer was. De wereld is daar te grof en te oppervlakkig voor. De menschen begrijpen er toch niets van. Je moet het heel teedere en bizondere niet laten ontwijden en beduimelen door de vuile vingers van het onverschillige publiek, de domme menigte. Begrijp je?’
Johannes knikte. De pijp gorgelde, en mijnheer van Lieverlee dronk een teugje koffie. Toen herman hij, met levendiger toon en zwevende gebaren van zijn lange, blanke handen:
- ‘De sluier van Maja, Johannes, omnevelt den blik van al wat geschapen is, van al wat nog ademt en verlangt, van al wat nog geniet en lijdt. Wij moeten ons daarvan bevrijden. - Wil je ook koffle?’
- ‘Alstublieft, mijnheer,’ zei Johannes.
– ‘'n Sigaret? - Of rook je nog niet?’
- ‘Neen, mijnheer!’ -
- ‘'t Is waar, Windekind hield niet van tabaksrook. Maar ik doe dat ook niet zooals het gewone volk, om de lol, om het lekkere. Neen, ik laat dit doen door mijn laagste bestanddeelen, de achtste en negende geledingen, de Kama-Rupa. Mijn hoogere gedeelten, het vierde en vijfde, blijven daarbuiten, precies zooals een heer van het balcon van zijn landhuis zijn vee ziet grazen. De koeien doen niets als het gras filtreeren, vreten en wat
| |
| |
er op volgt. De heer maakt er een gedicht van of een schilderij.’
Een pauze, met pijpgegorgel.
- ‘Welnu - zooals ik zei, - we moeten de paarlen onzer hoogere stemmingen en sensaties niet voor de zwijnen gooien. Wij, Johannes, jij en ik, die al veel incarnaties achter ons hebben, wij zijn oude zielen, we hebben den sluier al zoo lang gedragen dat-ie begint te slijten. We kijken er doorheen. - Nu moeten wij ons niet te veel inlaten met die jonge, groene nieuwelingen die er pas inzitten. We zouden zakken, achteruitgaan, onze kostelijkste veroveringen weer verliezen.’ -
Dat alles scheen Johannnes zeer juist toe, en ook zeer streelend. Nu was 't ook duidelijk waarom hij nog maar zoo slecht met de menschen op kon schieten. Hij was een bejaarde ziel tusschen onmondigen.
- ‘Wij, Johannes,’ begon van Lieverlee weer, ‘behooren, om zoo te zeggen, tot de levens-veteranen. Wij dragen de litteekens van tallooze incarnaties, de strepen van veeljarige - of laat ik liever zeggen, veel-eeuwige dienst. Wij moeten onzen rang ophouden, onze waardigheid en ons prestige niet te grabbelen gooien. Dit doe je, als je al je intieme aandoeningen aan de groote klok hangt. En daar heb jij, geloof ik, nog altijd een kinderachtige en heel gevaarlijke neiging toe.’
| |
| |
Johannes dacht aan zijn vele misslagen en onbezonnenheden, aan zijn dom uitflappen van zijn wijsheid op school en van Windekind's naam voor de menschen, en hij tuurde beschaamd in zijn ledig koffie-kopje.
- ‘Enfin! - ditmaal moest het blijkbaar gebeuren om jou mij te doen vinden. Mij - en gravin Dolores. Want je moet weten dat je een paar zielen hebt gevonden van de opperste fijnheid. Juist wat je noodig hebt.’
- ‘Ja, wat is zij voornaam, en wat zijn haar kinderen lief,’ zei Johannes met ijverig instemmen.
- ‘Niet omdat zij een gravin is,’ zeide van Lieverlee met een verachtelijk gebaar. ‘Voor ons beteekenen die titels niets. Mijn geslacht is misschien meer gedistingeerd dan het hare. Maar zij is onze ziels-zuster, een essens van opperste gloedroode passie, en lelie-blanke veluw-puurheid.’
Bij deze mooie woorden die van Lieverlee met veel zorg en nadruk uitsprak, voelde Johannes dat hij zelf een kleur kreeg van verlegenheid. Hoe durfde iemand zóómaar zulke woorden zeggen of 't niets was.
- ‘Is u een dichter?’ vroeg hij schuchter.
- ‘Zeker ben ik dat. Maar dat ben jij ook, mijn jongen, wist je dat niet? - Welnu, laat ik het je dan zeggen. Kijk, nu ben je het leelijke jonge eendje, dat voor 't eerst een zwaan ontmoet. Weet je wel? -
| |
| |
Vrees niet, Johannes, vrees niet, broeder zwaan! Hef je gelen snavel maar op, ik zal je niet dooden, maar omarmen.’ -
Johannes hief zijn gelen snavel op, maar in plaats van hem te omarmen haalde van Lieverlee het met diamanten bezette zakboekje te voorschijn en begon er haastig in te schrijven. Daarop zei hij glimlachend, terwijl hij boek en potlood opborg: ‘goede invallen moet je vasthouden. Die zijn kostbaar.’
- ‘Welnu dan,’ hervatte hij, onder hevig geborrel zijn pijp weer aanzuigend, ‘je kon werkelijk bij niemand beter terecht zijn gekomen, om je groote doel te bereiken, dan bij ons. Wij weten de verklaring van al die zonderlinge lotgevallen met Pluizer en Windekind, en wij kunnen je den onfeilbaren weg wijzen naar wat je zocht. Wij gaan namelijk samen.’
Was dit nu geen heuglijk nieuws voor Johannes? Hoe dom van Marjon om niet mee te willen. Vol aandacht luisterde hij verder.
- ‘Luister goed, Johannes, dan zal ik je vertellen, wat al die wezens zijn, die je ontmoet hebben, ik zal je hun macht ontraadselen, en je zeggen wat ons verder te doen staat.’ -
Daar ging de deur open en gravin Dolores trad binnen, met haar kinderen. Zij zag er oogverblindend uit, met blooten hals en armen, waarop prachtige juweelen
| |
| |
flonkerden. De kinderen waren in 't wit. De groote table-d'hote was afgeloopen en nu kwamen zij bij van Lieverlee zijn arabische koffie drinken.
- ‘Ah!’ zeide zij, terwijl ze Johannes lorgneerde, ‘heeft u bezoek? - Wij storen toch niet? - Maar u kunt zulke delicieuze koffie zetten. Die hotel-koffie kan ik niet verdragen.’ -
- ‘Waar is de aap? Waar is de aap?’ riepen de twee kinderen en liepen op Johannes toe.
Johannes stond bedremmeld op. De twee bevallige kinderen omringden hem, hij rook de fijne geur van hun weelderig haar, van hun kostbare kleederen. Hij voelde hun warmen adem, hun zachte handjes. Hij was geheel en al bekoord, overweldigd door heerlijke aandoeningen. De meisjes vleiden hem fleemend aan, aldoor naar den aap vragend, tot weer het zacht-vermanend: ‘Olga! - Frieda!’ weerklonk.
Toen gingen zij naast Johannes op de sofa zitten, ieder aan een kant. De moeder stak een sigaret op.
- ‘Vervolg nu uw gesprek,’ zeide ze, ‘dat ik wat leeren kan,’ toen in 't Engelsch: ‘Zul jelui niet lastig zijn, meisjes, en stil luisteren, dan mag je hier blijven.’
Van Lieverlee was opgestaan, had zijn turksche pijp verlaten, vatte met de linkerhand de lapèl van zijn pandeloos diné-rokje, en gesticuleerde met de rechter voor Johannes en de gravin.
| |
| |
- ‘Ik zou hem juist uitleggen wie Windekind, Weterik... of hoe heet-ie - Wistarik, en Pluizer zijn, mevrouw. U kent toch die figuren uit Johannes' leven?’
- ‘Ik... ik rappeleer me niet recht,’ zeide mevrouw, ‘maar dat is niets, - zeg het maar. Let niet op mij. Ik tel niet mee. Ik ben maar een dom schepsel.’
- ‘Och, waren de menschen maar eerst aan uw domheid toe. - Windekind, Wistarik en Pluizer dan, Johannes, zijn niets anders - niets anders dan dewa's of elementalen, door een opperste wilsuiting gematerialiseerd. Het zijn gepersonifieerde, of liever gepersonaliseerde natuurkrachten, plasmatisch opdoemend uit de kristalheldere oer-eenheid. Windekind is de harmonische poëzie, of wel de poëtische harmonie, de oorspronkelijke ontluiking of wel de ontluikende oorspronkelijkheid van ons planetarische oer-bewustzijn. Wisterik daarentegen of Pluizer is daarvan de demonische antithese, de eeuwig-sceptische negatie of negatieve sceptiek. Zij zijn als eb en vloed, als de heen- en weergaande slinger, als winter en zomer, elkaar eeuwig bestrijdende, steeds vermoordende en altijd wederom-barende levens-energieën, de onmisbare, elkaar uitsluitende en toch weder elkaar aanvullende oer-principen van dualistisch monisme of van monistisch dualisme.’ -
- ‘Hoe interessant!’ zeide de gravin, en zich met
| |
| |
veel belangstelling tot Johannes wendende: ‘en heb je die elementalen werkelijk ontmoet?’
- ‘Ik - ik - ik... geloof het wel,’ stamelde Johannes.
- ‘Maar, van Lieverlee, dan is hij waarschijnlijk een sensitief, dunkt u niet?’
- ‘Van den tweeden graad, mevrouw. Ongetwijfeld. Misschien komt hij wel tot den eersten met studie en goede cultuur.’ -
- ‘Maar zou het dan niet goed zijn als wij hem introduceerden in de Plejaden?’
En zich minzaam tot Johannes wendend zei ze: ‘Wij hebben een kring, weet je, tot beoefening der hoogere wetenschappen en tot gemeenschappelijke verbetering van ons Karma.’ -
- ‘Een ideale gemeenschap met een gemeenschappelijk ideaal,’ vulde van Lieverlee aan.
Dat klonk Johannes zeer verlokkelijk. Zouden Frieda en Olga daar ook bij hooren? Hij zei echter, zoo beleefd en bescheiden mogelijk:
- ‘Maar mevrouw, zou ik daar wel op mijn plaats zijn?’
Zijn manier beviel de gravin. Zij glimlachte allerliefst en zeide:
- ‘Welzeker! mijn jongen, voor de hoogere wetenschap bestaan er geen standen.’
En toen tot van Lieverlee in 't Engelsch, met de
| |
| |
eigenaardige koele hoogheid van Engelschen die meenen dat de toehoorder hun taal niet verstaat: ‘Hij is werkelijk niet kwaad. Niet zóó vulgair.’ -
Maar Johannes had Engelsch geleerd op school. En omdat hij nog maar een kleine man was, zonder veel zelf-gevoel, was hij gevleid inplaats van gekrenkt. Hij zeide, nu ook in 't Engelsch: ‘Ik ben nog niet goed, maar ik wil graag mijn best doen om het te worden.’
Dit woord viel alweder in goede aarde, bij moeder en dochters. Johannes kreeg het glorierijke gevoel, dat hij veroveringen maakte, hij, de kleine Johannes, kort te voren scharenslijpersjongen, thans straatliedjeszanger, in een wereld van opperst verfijnde zielen, bij een schoone, juweel-schitterende gravin en haar twee allerbekoorlijkste dochtertjes. En dat niet door afkomst of protectie, maar door zijn eigen persoonlijke macht. Als hij nú Wistik weer eens zag, wat zou hij tegen hem opbluffen.
Toen viel hem - het moet tot zijn eer gezegd - plotseling iets anders in.
- ‘Maar mijn kameraad, mevrouw, mag die mee?’
Mevrouw keek wat ontstemd en vroeg:
- ‘Wie is die kameraad? Hoe kom je daaraan?’ -
Wie Johannes toen gehoord had, zou niet gezegd hebben dat hij kort te voren minder goed van zijn vriendinnetje had gedacht. Met innige warmte verde- | |
| |
digde hij haar, beschreef haar natuurlijke goedheid en haar buitengewone begaafdheden, ja zinspeelde zelfs op haar vermoedelijk grafelijke afkomst - tot hij eindelijk het hart der gravin Dolores verteederde. Maar in zijn vuur sprak hij beurtelings van ‘hij’ en van ‘zij’, zoodat een der meisjes, oplettend zooals kinderen zijn, op eens vroeg: ‘Waarom zeg je “zij”? Is het een meisje?’
Toen viel Johannes door de mand. Het kon hier ook geen kwaad, dacht hij, bij zulke edele menschen. Heviger blozend dan ooit zeide hij, ‘ja, 't is eigenlijk een meisje. Ze is verkleed om niet gepakt te worden.’
Van Lieverlee keek Johannes strak en zeer bedenkelijk aan, zonder iets te zeggen, de meisjes zeiden: ‘hoe leuk!’ met ernstige belangstelling. Mevrouw lachte wat nerveus.
- ‘O! o! - dat is romantisch. Bijna pikant. - Nu, laat zij dan ook maar komen, maar zonder travesti, asjeblieft.’ -
- ‘En de aap, mamie? Komt de aap ook?’ vroeg Olga, de oudste.
- ‘O heerlijk! heerlijk,’ riep Frieda in de handen klappend.
- ‘Neen, kinderen, daar is geen denken aan. Dat begrijp je goed, Johannes, de aap kan niet mee. Dat zou een zeer slechten invloed hebben, niet waar van Lieverlee?’ -
| |
| |
Van Lieverlee schudde krachtig het hoofd en zei met plechtig afwijzend handgebaar:
- ‘Dat zou eenvoudig vernietigend op alle hoogere invloeden werken. We moeten zorgvuldig lagere en onreine fluïden buiten sluiten. De aap, Johannes, heeft in 't algemeen een zeer lage en ongunstige aura of medianimieke sfeer, zooals je al uit zijn fatale geur kunt bemerken.’ -
- ‘Ik zou ziek worden,’ zeide de gravin, met haar zakdoekje reeds voor den neus, van 't enkele denkbeeld.
Zoo wandelde dan dien avond Johannes naar huis met een hoofd vol trotsch geluk en schitterende beelden, - maar tevens belast met een opdracht, een boodschap aan Marjon, die hem al meer en meer bezwaarde, naarmate hij het weidsch hotel verder achter zich liet en het kleine volks-logement naderde.
|
|