| |
| |
| |
XVII.
Nu denkt gij zeker dat het dien avond nog heftig toeging in het vunze hokje, en dat zich een tooneel met veel tranen en gekijf afspeelde tusschen Marjon en Johannes. Maar dan denkt ge deze maal toch mis.
Nog eer hij te huis kwam, was de taak hem reeds te machtig geworden. Toen hij Marjon zag zitten met haar stille, stuursche gezicht, zooals ze blijkbaar den ganschen avond gezeten had, eenzelvig en lusteloos, verdween ook al zijn opgewonden blijdschap en daarmee de neiging tot meedeelen en uitspreken. Hij zou toch geen weerklank en belangstelling vinden, dat wist hij wel van te voren. En welke kans had hij Marjon er toe over te halen Keesje te laten varen voor de Plejaden, zoolang hij zelfs niet het kleinste vonkje van zijn vurige bewondering voor al het schoone en belangrijke wat hij ondervonden had, aan haar kon overbrengen?
Hij zei dus niets, en daar Marjon niets vroeg, werd
| |
| |
het een zeer vreedzaam en rustig slapen gaan, echter voor Johannes niet vlot. Hij lag lang wakker, peinzende over de heerlijke verovering die hij in de wereld gemaakt had en de beklemmende moeilijkheid, waarin hem dit bracht. Marjon zou niet meegaan, dat is zeker, en moest hij haar dan weer verlaten? Of moest hij al dat moois, het mooiste wat hij op de wereld nog gevonden had, weer laten varen?
Gij moet echter ook niet denken, dat Johannes zulk een groote verwachting had van hetgeen hem door mijnheer van Lieverlee was voorgespiegeld. Hoewel met begrijpelijken eerbied opziend tot iemand die zooveel jaren ouder was, er zoo zwierig en voornaam uitzag en zoo bereisd, veel-belezen en wel-bespraakt zich voordeed, was Johannes toch slim genoeg om te zien dat hier niet alles goud was wat er blonk.
Maar zijn twee dierbare meisjes en haar schoone moeder trokken hem met onbedwingbare macht. Als er iets in de wereld goed en schoon was, dan was het hier. Mocht hij dat verlaten, zoolang hij 't kon aanhangen? Had de algoede Vader hem ooit schooner schepsels laten zien, en mocht hij wel eenige trouw heiliger achten dan de trouw aan den Vader, waarvan hem Markus geleerd had - en die zich toch alleen liet kennen door de schoonheid van zijn scheppingen?
Den volgenden dag bevond hij zich met zijn gedach- | |
| |
ten niets verder. Marjon vroeg nog altijd niets en liet ook Johannes geen gelegenheid tot vertellen.
Keesje slurpte met veel gerucht en behagen zoete melk-koffie uit Marjon's schoteltje, het restant zorgvuldig uitvegend met vlakke hand, dewelke werd afgelikt onder snelle blikken naar méér - zoo gerust en tevreden, alsof er geen Plejaden en geen hoogere wetenschappen bestonden.
Johannes voelde zich niet in staat nu mede uit te trekken op hun dagelijksch werk, en daar zij gisteren toch zes mark extra hadden gekregen, zeide hij dat hij wandelen ging, alleen, om te denken. - ‘Misschien kom ik met een nieuw vers thuis,’ zei hij er bij, maar hij had daar niet veel verwachting van. Hij zou al blij zijn als hij uit zijn groote beklemming mocht komen, en een uitweg vinden. Hij ging raad zoeken in de bergen. Was hier ook nog niet een ongeschonden stukje natuur, zooals in de duinen van zijn vaderland bij de zee?
Op Marjon's bleeke gezichtje stond de droefheid duidelijk, omdat hij zonder haar wou zijn. Nu brak haar koppigheid, en zou zij hem wel willen uitvragen. Maar zij hield zich groot en zei: ‘Ga je gooi, verdwaal maar niet.’
Johannes ging het bergpad op, waar hij de twee
| |
| |
meisjes 't eerst gezien had. Het was een stille en schoone Septemberdag, een weinig nevelig. De varenkruiden waren al bruin geworden hier en daar onder 't kreupelhout, de zwarte braambeziën glommen langs zijn pad tusschen hun roodgerande bladeren, nat van dauw. Wat al spinnewebben tusschen 't loof! Er was een ernstig zwijgen overal, maar toen Johannes verder klom in de berg-vallei, hoorde hij het water gestadig ruischen, en op de kleine bergweiden, de open plekken tusschen 't bosch, zag hij vele stroompjes glinsteren onder 't gras, met druk gegorgel en gemurmel.
Nog verder, waar 't bosch dichter werd en de bergen eenzamer, hoorde hij nu en dan 't gerucht van een wegvluchtend hert en zag ook wel een fijn reeënkopje met de verschrikte oogen en groote ooren van den woudrand naar hem toegericht.
Eindelijk kwam hij op een smal paadje vlak langs een kleine beek. Links en rechts waren donkere rotsen, glinsterend van vocht en fraai begroeid met grillige korstmossen, kleine rozetvormige varens en het fijne, sierlijke venus-haar dat zacht trilde in den stofregen van 't vallend beekwater. Hooger op begon het overhangend kreupelhout en doornig braam-struweel, slechts nu en dan werden de hoogere bergwanden zichtbaar met de knoestige wortelvoeten van zware dennen en beuken.
| |
| |
Er kwam geen einde aan dat paadje. Het wond zich aldoor op den bodem van 't ravijn, het beekje volgend, soms met een paar steenen overgaand, en weer voortgezet aan den anderen oever. En het werd al stiller tusschen de bergen, de blauwe lucht omhoog kwam nog maar zeldzaam te zien, en het zonlicht drong nog maar schemerig door 't loof van lijsterbes en hazelaar. Hooge vingerhoedskruiden, met roode of gele klokjesreien, keken met hun giftige blikken als dreigend uit de schaduwige diepten van het struikgewas, op den kleinen Johannes neer.
Waar was hij? Hij voelde een ontroering, half angstig, half heerlijk. Hier was 't als in Windekind's wonderland.
Hij liep maar door, al maar door, niet begrijpend hoe het zoo lang kon duren eer er verandering kwam. Hij werd moe en nu gansch angstig.
Vaag en onbestemd begon er nu een geluid in de groote stilte te ontstaan. 't Scheen eerst of het brommen en ruischen was van zijn bloed, en 't kloppen van zijn hartpols in de ooren. Maar het werd al duidelijker en sterker. Een geruisch, gestadig en gelijkmatig, daartusschen door een somber dreunen, als aanhoudende donder of zeebranding - en ook een hooger toon, nu en dan bij vlagen aangalmend, als klokgelui bij harden wind.
| |
| |
En hoor! dat was een zwaar geluid als een schot, dat den grond deed sidderen.
Johannes liep gejaagd door en keek rond. Maar er was geen wind, alle looverkens, alle halmen waren doodstil. Het watergeruisch alleen, het watergeruisch werd sterker.
Toen zag hij voor zich een kleinen waterval, die maakte het ruischen. De beek vloot over een rotsmuur heen en kletterde neer tusschen de varens. Het pad scheen dood te loopen, zich te verliezen in 't donker.
Achter den waterval, door 't blanke vocht als door een gordijn verborgen, was een grot en daarin ging het pad verder.
En nu hoorde Johannes duidelijk de geluiden als uit de aarde voortkomen. Het diepe dreunen, de korte donderslagen nu en dan, en het klokgegalm, onophoudelijk en regelmatig.
Hij zat neer aan den weg in groote aandoening, hijgend van 't snelle gaan, en staarde door den watersluier in de koele, donkere grot. Zoo zat hij lang, luisterend, weifelend, niet wetend of hij zich verder zou wagen of omkeeren.
En langzamerhand, langzamerhand begon een groote raadselige droefheid hem te bevangen. Hij zag ook hoe de nevel stil opsteeg uit het dal en een dichte grauwe wolkmassa het blijde zonlicht zwijgend onderkroop.
| |
| |
Toen hoorde hij naast zich een klein geluidje, een zacht droevig zuchten, een klein zacht jammeren, een radeloos snikken.
En op den rotssteen naast hem zag hij zijn vriendje Wistik zitten. Hij keek hem recht op 't kale kruintje, met de dunne grijze haartjes. Want 't arme ventje had zijn roode mutsje afgenomen en hield dat met beide handjes voor zijn gezicht. En daarin snikte en snotterde hij, alsof zijn hartje breken moest, zoodat de tranen tappelings van zijn lang puntbaardje op den bodem dropen.
- ‘Wistik!’ - riep Johannes vol deernis en ontroering. ‘Wat is er dan, mijn vriendje, mijn goeie mannetje, wat is er dan?’ -
Maar Wistik schudde het hoofd en kon niets uitbrengen van 't schreien.
Eindelijk vermande hij zich, nam zijn mutsje van 't gelaat en zette het, kletsnat van de tranen, op zijn hoofd. Toen gleed hij, met bedwongen hikken en snikken, van zijn zitplaats af en stapte op de steenen in de beek. Daar greep hij met beide handjes den schitterenden sluier van vallend water, maakte er een breede scheur in, wendde zijn behuild gezichtje om en wenkte Johannes zwijgend hem te volgen.
Deze ging in de donkere spleet, en kwam droog binnen, terwijl Wistik het water vaneen hield. Geen
| |
| |
spatje was op zijn hoofd. Toen gingen zij verder in den spelonk. Wistik vooraan, want die was gewend in duister en kende den weg. Johannes volgde, hem bij zijn rokje houdend.
Het was volslagen donker en zoo bleef het langen tijd, terwijl zij voortgingen op effen, harden weg, merkbaar benedenwaarts.
Rondom werden de sombere geluiden sterker en sterker. Het gedreun, de donderslagen, het klokgegalm. - Dit alles overstemde nu het watergeruisch.
Daar scheen licht in de verte. Een grauwe schemering, vaal als mistig morgenlicht. De dag scheen binnen en deed de natte steenen glimmen met blanken schijn. Een geweldig donderend geraas drong nu dóór in den rotsgang. Ook het loeien en gieren van stormwind kwam te hooren.
Toen stonden zij buiten, in een somberen dag. Rondom was niets te zien als een woestenij van geweldige rotsklompen, grijs en door water verweerd, geen plant, geen grashalm groeide er tusschen.
Vlak vóór hen brulde en raasde een woedende zee met hooge brandingsgolven. Telkens zag Johannes het witte schuim hoog opstuiven, groote lillende vlokken werden er afgerukt, en door den storm van rots op rots gejaagd.
Langs den hemel joegen zwartgrauwe wolken, als
| |
| |
verrafelde lappen, zich vervormend in vliegende vaart. Ze scheerden dicht over de kokende zee, en de witte damp die van de zware brekers afstoof, scheen hen bijna te bereiken. Als de branding op de rotsen sloeg, sidderde de bodem, en de wind huilde, gierde en floot tusschen de spleten en kloven als het gillen van een mensch in vertwijfeling of het janken van een hond tegen de maan.
Als de donkere wolk-vachten even scheurden kwam een angstig-bleeke avondhemel te zien.
Benauwd door den hevigen wind, verblind door 't schuim, school Johannes met Wistik in de luwte van een rots en overzag het barre land.
Het scheen avond. Boven de zee, maar aan den uitersten linkerhoek, waar Johannes het nimmer zag, was het zonlicht merkbaar. En één oogenblik zag men het zonnegelaat zelf, droevig en bloedrood, niet ver meer van de kim. Als gloeiende koperen schoren stonden stralen-pijlers onder haar, door de wolkgaten, op zee.
En aan de andere zijde, heel hoog, kwam nu en dan aan den bleeken hemel het nog veel bleekere maangelaat, doodelijk bleek, hopeloos droevig, roerloos en gelaten, tusschen de verwoedde wolken-benden te voorschijn.
In onbeschrijfelijke beklemming zag Johannes zijn vriendje aan:
| |
| |
- ‘Wistik! - wat is dit toch? - waar zijn wij? - wat gebeurt er? - Wistik?’ -
Maar Wistik schudde het hoofd, hief zijn gezwollen oogjes op en zijn gesloten vuistjes ten hemel, in stomme smart.
Boven het geraas van wind en zee klonken nog de zware geluiden, als kanonschoten of ontploffingen, en het galmen eener klok. Johannes zag om. Achter hem stond het gebergte, zwart en dreigend, den hemelhoogen kop trotsch vóórhoudend aan de razende wolken-driften, zoodat ze zich mijlenhoog opstuwden tot een zwarte gebalde massa. Daarin bliksemde het telkens met blauwigen glans, en dan klonken de vreeselijke donderslagen. En als een der hoogste toppen vrij kwam uit zijn nevelmantel, zag Johannes die in vuur staan, met gestadigen oranjegloed, die aldoor sterker en witter werd.
Het klokkengelui kwam van de gansche landzijde, onbestemd, alsof honderdduizend kathedralen hun klokken in ééne maat lieten luiden.
Toen gingen Wistik en Johannes op weg, landinwaarts, klouterend over de ruwe steenen, elkaar vasthoudend in den wilden wind. De zee donderde nog heviger en de wind gierde als in de uiterste razernij, als een krankzinnig gevangene die aan zijn tralies rukt.
- ‘Het baat niet!’ jammerde Wistik, ‘het baat niet. Hij is dood! - dood! - dood!’ -
| |
| |
Toen hoorde Johannes den wind spreken, zooals hij vroeger bloemen en dieren had hooren spreken.
- ‘Hij zal leven!’ schreeuwde de Wind, ‘ik wil niet dat hij sterft.’ -
En de Zee sprak: ‘Ik zal ze vernielen die hem bedreigen. Ik zal zijn vijanden verslinden. Ik zal de bergen tot gruis slaan en alle dieren verzwelgen.’
Toen sprak het Gebergte: ‘Het is te laat. De tijden zijn vervuld. Hij is gestorven.’
Nu hoorde Johannes wat de klokken galmden. Zij riepen over de gansche aarde en in den donkeren hemel:
‘Pan is gestorven! Pan is gestorven!’
En de bleeke Maan sprak, zacht en klagelijk: ‘Wee, arme aarde, waar is uw schoonheid? Nu zullen wij weenen, weenen, weenen.’
Eindelijk sprak ook de Zon: ‘Het eeuwige keert niet. Een nieuwe dag volgt. Berust.’ -
En eensklaps werd het stil, bladstil. De wind legde zich plotseling. De lucht werd zoo bewegingloos, dat de iriseerende schuimbellen heen en weder zweefden, als in onzekerheid waar neer te strijken.
Een ontzettend zwijgen drukte het gansche, doodsche land.
Alleen de woeste zee kon zoo spoedig niet tot bedaren komen, en donderde nog in zware deining op de kust.
| |
| |
Maar toen ook werd zij stil en vlak, zoo vlak dat maan en zon in ongebogen beeld weerkaatsten, als op kwikzilver.
De donder boven den vulkaan verstomde en alles wachtte. Maar de klokken galmden dóór, luid en duidelijk: ‘Pan is dood! Pan is dood!’
Nu vormden de wolken een donkere, wollige laag, een zacht, zwart rouwfloers boven de bergen. Daaruit viel loodrecht een fijne regen neer, als schreide de hemel stille tranen.
Boven de zee was de lucht helder, en maan en avondster stonden blank aan groenachtig bleeken hemel. De roode zon, gloeiend in wolkelooze sfeer, naderde de kimme. Toen Johannes van de zon zich afwendde en naar 't gebergte zag, nu door grijzen regen besluierd, omcirkelde een ontzaglijke dubbele regenboog met zijn luide kleuren het vale land.
Daar naderde, uit een diepe vallei, die de bergen als een zwaardhouw kliefde en aan wier wanden Johannes donkere wouden meende te onderscheiden - een lange, trage stoet.
Vreemde, schaduwige gestalten fladderden en zwierden als groote nachtvlinders voorop en vlogen geruischloos en spokig bezijden.
Dan kwamen reusachtige dieren met zwaren voorzichtigen tred, olifanten met zwaaiende trompen, op-en- | |
| |
neer deinende bonkige hoofden en schuifelende huid, - neushoorns met neergebogen kop en flikkerend kwaadaardige oogen, - snuivende nijlpaarden, met hun waterige, wreede blikken, vadsige grimmige ondieren, met flabbige vleeschbuiken op dunne pootpilaartjes, - de slangen kwamen aanglijden, kleinen en grooten, in zig-zag over de aarde, als een wriemelende vloed, - kudden herten, en antelopen en gazellen, allen angstig en schichtig en elkaar verdringend, - troepen buffels en runderen, stuwend en hortend - leeuwen en tijgers, nu eens sluipend, dan weer met slanke sprongen boven den woelenden trein uit, als opgejaagde vischjes springen boven golvend water - en om den stoet heen duizende en duizende vogels, sommigen met zwaren langzamen vleugelslag, telkens nederstrijkend op de rotsen ter zijde, anderen zonder ophouden heen en wéér, op en néér zwierend en zwenkend - eindelijk myriaden insecten, kevers en vliegen en bijen en vlinders, als groote wolken, grijs en blank en veelkleurig, rusteloos in beweging.
En al wat geluid kon geven in deze menigte klaagde op zijne wijze. Luidst klonk het benauwde, gesmoorde loeien der runderen, het huilen en janken der wolven en hyena's, het schrille trillende ‘oeloeloe’ der uilen.
Het geheel was als één massa van droef geluid, een hoog jammergeklag en wee-geroep, boven een gestadig somber gonzen en brommen uitstijgend.
| |
| |
- ‘Dit is nog maar de voorhoede,’ zei Wistik, wiens wanhoop een weinig bedaarde door 't gezicht van dit levendige schouwspel. ‘Dit zijn nog maar de dieren. Nu komen de diergeesten.’
In een groote ruimte, eerbiedig door alle dieren geschuwd, kwamen toen een schaar zeldzame en wonderbare gestalten. Ze hadden allen dier-vormen, maar grooter en beter voltooid. Ook zagen zij veel schranderder en trotscher - en bewogen zich niet door poot of vleugel, maar zwevend als schimmen, terwijl hun oogen en koppen licht schenen te stralen, als de zee in donkere nachten.
- ‘Kom naderbij,’ zei Wistik. ‘Zij kennen ons.’
En werkelijk was het Johannes alsof de dier-geesten hem groetten, ernstig en droevig. Maar alleen de hem bekende dieren, uit zijn vaderland. En het trof hem dat het de schoonste en grootste waren, die toch niet als de hoogste door den mensch worden geteld.
- ‘O zie, Wistik! zijn dat de vlindergeesten? Wat zijn die schoon en groot.’
Het waren heerlijke wezens, groot als een huis, met stralende oogen, zuivere lijf- en wiekversiering in schitterende kleuren. Maar ze sleepten nu allen hun vleugels alsof ze nat waren, en zagen Johannes ernstig en zwijgend aan.
- ‘Zijn er ook plantengeesten, Wistik?’ -
| |
| |
- ‘O ja! Johannes, maar ze zijn zeer groot en vaag en vluchtig, zie maar, daar zweven ze.’
En Wistik wees hem de ijle, nevelige gestalten die Johannes allereerst had gezien, vóór den stoet.
- ‘Nu komt hij! Nu komt hij! Ach! ach! ach!’ riep Wistik, nam zijn mutsje af en begon opnieuw te schreien.
Met zacht en droef klaaggezang, omstuwd door schreiende nimfjes, die elkanders schouders met de armen omstrengeld hielden en wier verwelkte bloemkransen en lange haren dropen van regen, kwam de groote baar van ruwe stammen, waarop vader Pan lag, bedolven onder klimop, papaver en violen. Jonge, bultig-gespierde fauns droegen hem, hun rood gelaat verwrongen van bedwongen snikken onder 't torsen. Een drom ernstige kentauren reed achteraan, kop op de borst, stom en sleepvoetend, nu en dan met de grove vuisten hun tronk en flanken slaande, dat het klonk als trommen.
Een eekhoorntje lag op Pan's ruige borst ineengerold, als wilde 't hem niet verlaten, een roodborstje zat bij zijn oor en kweelde, kweelde zonder ophouden, weemoedig en geduldig, in de vage hoop, dat hij nog hooren zou. Maar het groote, goedige gelaat met den breeden glimlach bleef onbeweeglijk.
Toen Johannes dat zag, en zijn goeden vader Pan herkende, barstte hij ook uit in tranen, die bleven vloeien zonder ophouden.
| |
| |
- ‘Nu komen de monsters,’ fluisterde Wistik. ‘De monsters der voorwereld.’
Hu! dat was een ijsbaarlijk schouwspel. Gedrochten en draken, grooter dan tien olifanten, met verschrikkelijke hoorns en tanden en gedoornde pantsers, geweldig lange halzen, waarop een kleine kop met groote, domme oogen en scherpe tanden, en vale, grijsgroene en zwarte kleuren, soms heftig rood of smaragd-groengespikkeld op de dikgeplooide, knobbelige of slijmiggladde huid - die trokken nu voorbij, met logge sprongen of slepend lijf, meestal stom - soms met grof, wijdklinkend, kort-uitgestooten gejank. En zonderlinge beesten als reusachtige vleermuizen met haakbek en gekromde klauwen, zwierven met hun zwart-en-gele vlerken door de lucht, in plompe, klapperende vlucht.
Als eindelijk de gansche schare aan het wijde rotsenstrand was gekomen, cirkelden op het spiegelblanke zeevlak duizende en duizende kleine en groote kringen dooreen, zoover men kon zien, de snelle dolfijnen sprongen in sierlijke bogen uit en in het water, de spitse rugvinnen van haaien en bruinvisschen sneden lijnrecht en vliedend-snel het effen oppervlak, wijd uiteenloopende voren achterlatend, en bruisend stuwden geweldige zwart-glinsterende walvischkoppen het water voor zich uit, witte damp-stralen opspuitend met een geblaas als ontsnappenden stoom.
| |
| |
De zon raakte den horizon, de regen staakte, de nevelen trokken weg, zoodat meerdere sterren zichtbaar werden. Boven den krater in 't gebergte stond een donkere rookpluim, daaronder gloeide het vuur nu witziedend, zonder gedruisch.
Toen werd al het levende geraas zwakker en zwakker, - tot niet meer dan een dof jammeren en zuchten hoorbaar was. Eindelijk gansche stilte.
Pan's doodbaar stond aan den oever der zee, al het levende rondom.
De roode zonnestralen beschenen het groote lijk, de boomstammen waarop het rustte, en de donkere hoopen welkend loof en bloemen. Maar ook schoten ze fonkelend omhoog naar het verheven gebergte, en brandden daar machtig op het strenge basalt.
Wistik staarde met groote wijd-open oogen en een bleek ontdaan gezichtje naar den rood-glanzenden bergtop en riep met gesmoorde stem.
- ‘Knielen! Johannes, knielen! Zij komt. Onze heilige moeder komt.’ -
Bevend van ontzag schouwde Johannes op.
Wat hij zag kon hij aanvankelijk niet duiden. Was het een wolk, blauwig wit? Maar hoe, was die niet rood in het avondgloeien? Was het een gletscher? Maar zie! het blauw-en-witte kwam afdalen, als een
| |
| |
sneeuw-lawine. Scherp blauw-lichtend afgeteekend op de roode bergwanden.
Toen scheen hem dat de dalende dampwolk zich deelde. Het linker deel, het grootste, was donkerder, blauw en blauwig groen. Het rechter deel glanzend wit.
Nu zag hij duidelijk. Het waren twee gestalten in blinkende, zelf-lichtende gewaden. Hun licht werd door den avond-zonneglans niet verdoofd. Groen straalde het gewaad der grootste, maar om haar hoofd was een aureool van hemelsblauw licht. De andere had witglanzende kleederen.
Zij waren zoo groot en ontzaglijk, dat zij van de bergen zweefden in een oogwenk, als een duif van een beukentop neerstrijkt op den akker.
Toen zij bij de doodsbaar stonden, zag Johannes de grootste in 't gelaat, en toen wist hij dat het hem vertrouwd en dierbaar was als dat van een moeder. Het was zijn moeder, moeder Aarde.
Zij schouwde op den doode, en zegende hem, zij schouwde op al het levende en peinsde, toen schouwde zij in het zonnegelaat, eer het verdween, en glimlachte.
Zich omwendend naar de vulkaan, wenkte zij. De wand des kraters spleet met donderend gekraak en de ziedende lavastroom schoot neer als een bliksem.
Daarna werd alles nacht en damp en duisternis voor Johannes. Hij zag de lijkbaar in vuur, verteerd tot
| |
| |
brandstapel, en de dikke, zwarte rook hem omwalmen.
Maar hij zag ook, laatst van alles, de wit-blinkende gestalte, die naast moeder Aarde ging, hoog uitstralen boven nacht en smook. Hij zag hem tot zich naderen en zijn glinsterend gezicht over zich heenbuigen totdat het den ganschen hemel innam.
Toen herkende hij zijnen Geleider.
|
|