| |
| |
| |
XV.
Op een vroegen morgen, zonnig en stil, kwamen zij aan een klein badplaatsje tusschen de bergen. Het was nog geen zeven uur. Een lichte nevel hing om de donkergroene toppen, en dauw schitterde op het mooie groen-fluweelen grasveld en op de gloeiend roode geraniums, de witte purper-gesterde anjers en de bruin-groene zoet-riekende reseda van het park. De muziek speelde al lustig en de zwierig gekleede dames en heeren wandelden op een marmer-bevloerde wandel-baan, na het drinken van het zoute warme water uit de bron, plichtmatig, zooals hun dat was bevolen, om gezond te worden.
Marjon zocht zulke plaatsjes, want daar viel 't meeste te verdienen. Er waren ook al een paar concurrenten. Een sterke man en zijn dochtertje, beiden gekleed in rose tricot en zwart fluweelen broekjes met pailletten, maar och! zoo stoffig, gelapt en verschoten. Het meisje was veel jonger dan Marjon, en had een suffig brutaal
| |
| |
gezichtje. Ze liep op haar handen zoodat haar beentjes boven haar zwarte kroeskopje bengelden.
Johannes vond die ontmoeting niet plezierig. Marjon en hij behoorden tot de voornamen onder 't kermisvolk. Hun buisjes en petten zagen nu juist ook niet zoo frisch en welgeborsteld. Maar wat zij aan hadden was heel, ook hun schoenen. Johannes had zijn jongeheeren-pakje nog, en Marjon droeg een fluweelen stal-jongensbuisje van het circus. Met den sjofelen Hercules en zijn dochtertje lieten ze zich niet in.
Bij Marjon was dit alleen spijtigheid om de concurrentie, bij Johannes was het trots, dat voelde hij wel. Hij had meelijden met dien groven man met zijn wreed gezicht en met dat arme versufte acrobaten-kind. Maar dat hij zelf nu hun vak-genoot en gelijke was, tegenover al die deftige badgasten, dit kon hij niet zetten.
Het maakte hem verdrietig, hij wou niet zingen en liep droomend tusschen de bloemen, met vage verzen en een diepen weemoed in zijn geest. Hij dacht aan zijn vaderlijk huis en den moestuin, aan de duinen, aan den herfstdag toen hij bij den tuinman van Robinetta's buiten kwam, aan Windekind, aan Markus, aan den bloemtuin van tante Seréna.
De bloemen keken hem aan met hun wijde, ernstige oogjes. De anjers, de gestraalde stijve Zinnia's, de geelvlammige zonnebloemen. Ze waren blijkbaar allen vol
| |
| |
diep mede-gevoel, alsof zij tegen elkaar fluisterden: ‘Kijk! den armen kleinen Johannes! Weet je nog hoe hij onze gast was in het elven- en bloemenrijk? Zoo blij en jong! Nu is hij droevig en verlaten, een schamele kermisjongen, die moet zingen voor zijn brood. Is 't niet vreeselijk?’
En de blanke purperhartige anjers wiegelden meewarig heen en weer, en de groote zonnebloemen lieten het hoofd hangen en staarden strak omlaag met blikken vol ontzetting.
De zon scheen zoo stil en prachtig, de spitse resedatuiltjes geurden zoo zoet, en toen Johannes voor een bed vol smachtend-blauwe lobelia's kwam, die allemaal blinkende dauwtranen in hun oogjes schenen te hebben, uit louter medelijden, toen kreeg hij zelf ook zoozeer met den kleinen Johannes te doen, dat hij op een bank ging zitten schreien. En alsof daar in het achter groene heesters verborgen muziektentje, de dikke kapelmeester en zijn muzikanten, met goud-omboorde platte petten, den toestand begrepen, speelden zij zeer gevoelvol een weemoedige volkswijze. Marjon echter, die om de zaken bleef denken, was druk aan 't jongleeren met bordjes, appels en eieren, op de marmeren esplanade.
Johannes zag dat, en schaamde zich wel een weinig. Hij beproefde verzen te maken en begon aldus:
| |
| |
Ach roode geranium welvertrouwd
Waarom of gij mij dan zoo droevig beschouwt?
Voor wien draagt uw gezicht in 't morgenlicht,
die schitter-tranen van dauw?
Ach kent gij mij nog?....
Maar verder kwam hij niet, omdat hij het te kwaad kreeg, en ook geen papier bij zich had.
Daar kwam Marjon aan:
- ‘Wat zit je daar nou te klungelen, Jo, en mij laat je maar sappelen. Als aanstonds de boteram komt, dàn kan je zeker wel meedoen.’
Zij sprak wat bits, en geen wonder dat Johannes ook wat gemelijk antwoordde:
- ‘Ik denk niet altijd om geld en eten zooals jij.’ –
Dat raakte harder dan hij dacht, en de zon fonkelde nu niet enkel op de dauw in de lobelia's, maar ook op heldere droppen in twee blanke meisjes-oogen. Marjon werd echter niet boos, maar zeide zacht:
- ‘Maakte je verzen?’
Johannes knikte zwijgend.
- ‘Neem me niet kwalijk, Jo, mag ik es hooren?’
En Johannes begon:
| |
| |
‘Ach roode geranium wel vertrouwd,
Waarom of gij mij dan zoo innig beschouwt?
Waarom toont uw gezicht, in 't morgenlicht,
die schittertranen van dauw?
Och, weet je 't dan nog - van den ouden tijd....
Weer bleef hij steken, en zweeg, met droeven blik voor zich starend.
- ‘Zul je 't afmaken, Jo?’ zei Marjon met een stil respect. ‘Blijf jij maar hier, dan zal ik ze nog wel wat vóórdraaien alléén, hoor!’
En zij ging weer naar de hoofsche pantoffel-parade, met Keesje en haar bordjes, haar appels en haar eieren.
Toen keek Johannes op en zag plotseling vóór zich iets zoo bekoorlijks en liefelijks, dat hij eene geheel onbekende gewaarwording voelde. Het was hem alsof hij tot nog toe in een kamer had gewoond met beschilderde muren, waarop boomen en bergen en watervallen en blauwe luchten waren afgebeeld - en alsof nu plotseling die muren verdwenen en hij de echte blauwe hemel, en echte bosschen en rivieren om zich zag.
Het zonnige, bloemrijke parkje van de badplaats was begrensd door steile porfierrotsen. Aan den voet, bij 't donker-heldere water van een kleinen stroom,
| |
| |
waren ze dicht-begroeid met schaduwend laag-hout. Daar kwam een smal paadje uit van de bergen, en op dat paadje liepen twee kinderen naar beneden, hand in hand, met fijne stemmetjes in druk gesprek.
Het waren twee meisjes van omstreeks 9 en 10 jaar. Ze hadden zwart-fluweelen jurkjes aan, om 't midden met gekleurd lint bijeengehouden, bij de eene rood, bij de andere ivoor-kleurig. Ieder had keurig nette glad-sluitende kousen van gelijke kleur als haar gordel, en fijne lage schoenen. Ze waren beiden blootshoofds en hadden dik, goudblond haar, dat in zware glanzige kronkels neerviel over 't zwart-fluweel.
De muzikanten - alsof zij 't al-weder wisten - speelden nu een liefelijk danswijsje, en de twee meisjes, bewogen met speelsche vroolijkheid hun slanke beentjes op de maat. Een-twee-drie, één-twee-drie, - de pas van drieën, zooals kinderen zeggen, met de beide handen inééngestrengeld. En wat Johannes ondervond toen hij dat hoorde en zag, dat zal ik maar niet beproeven u te beschrijven, want dat heeft hijzelf ook nooit kunnen doen.
Denkt maar dat het iets zeer heerlijks was en ook iets geheimzinnigs, want het deed hem aan het elvenland van Windekind denken en hij begreep volstrekt niet waarom.
Voor 't eerst scheen het hem alsof er iets uit dat
| |
| |
heerlijke land, het land van Windekind en van vader Pan in het gewone menschenleven was overgebracht. Dat waren die twee meisjes, en op het bergpad hun slanke voetjes, die zij bewogen op de maat der muziek.
De kinderen liepen al pratend, hand in hand, door het park, nu en dan even hardloopend, soms met helder gelach, ook wel stilstaand bij bloem of kapel, tot zij tusschen de wandelaars kwamen en in een groot hotel verdwenen. Johannes was hen gevolgd, zich verwonderend waarover zij het zoo druk zouden hebben, vol aandacht voor al hun aardige maniertjes, stemgeluidjes en bevallige gebaren, voor hun fraaie kleeding, hun schoone haren en ranke gestalte.
Toen hij bij Marjon terug kwam, moest hij wel opmerken hoe veel minder mooi deze was, met haar schrale figuur en bleek gelaat, haar groote handen en voeten en kort gesneden wit-blond haar. Johannes zeide niets van zijn ontmoeting, maar was zeer stil en ingetrokken. Ook Marjon was daardoor lang zoo vroolijk niet als gewoonlijk,
Toen zij dien namiddag weder de ronde deden door het plaatsje, en geld trachtten te verzamelen bij de families, die vóór de hotels en in de tuinprieeltjes koffie en koek gebruikten naar Duitschen trant, toen voelde Johannes zich zeer zenuwachtig worden in de buurt van het groote hotel, waar de twee meisjes waren binnen
| |
| |
gegaan. Zijn hart klopte hevig en hij kon niet meer zingen.
En jawel, toen zij naderbij kwamen, hoorde hij dezelfde twee vogel-stemmetjes, die hem den ganschen dag nog in de ooren klonken, vroolijk opjubelen. Dat gold niet den kleinen Johannes, maar Keesje. Voor 't eerst werd Johannes duchtig op hem jaloersch.
Een welluidende stem riep zacht en vermanend twee namen: ‘Olga! - Frieda!’
Maar Johannes was te zeer bedremmeld en aangedaan om goed waar te nemen wat hij zag. Zij waren het, de twee lieve kinderen, die hij 's morgens voor 't eerst gezien had en ze kwamen vlak bij hem en spraken tot Keesje. Hun moeder riep hen terug en toen vraagden en vleiden de kinderen met uitbundige smeekstemmetjes of die allerliefste aap toch wat naderbij mocht komen, en of ze hem koek mochten geven, en of hij kunsten mocht doen.
Het was Johannes alsof hij in een nevel ging, of alles rondom hem wazig en onduidelijk was. Juist zoo voelde hij, toen hij in Robinetta's huis stond tegenover de vijandige menschen. Maar toen was het angstig en vreeselijk, en nu blij en heerlijk. Vaag hoorde hij het roezige stemmen-gerucht en het gerammel van koppen en schotels en eetgerei. Hij voelde de aanraking der zachte meisjeshandjes en werd voor het tafeltje
| |
| |
gebracht vanwaar de vermanende stem geklonken had. Daar zat een dame en een heer. Keesje kreeg lekkers.
‘Kun je zingen?’ vroeg een stem in 't Duitsch. Johannes bedacht toen eerst dat de twee meisjes Engelsch hadden gesproken. Marjon stemde haar guitaar en porde hem ferm met den steel er van in de zij, omdat zij vond dat hij weer zoo erg verbouwereerd deed. Toen zongen zij het laatste liedje dat Johannes dien morgen had afgemaakt en dat Marjon sedert al op muziek had gebracht.
Ach roode geranium wel-vertrouwd,
Waarom of gij mij toch zoo droevig beschouwt?
Voor wien draagt uw gezicht, in 't morgenlicht
die schittertranen van dauw?
Och weet je dan nog van den ouden tijd
toen de teedere nachtegaal zong,
toen de elven dansten op 't mostapijt,
En het maanlicht zoo stil, en de hemel zoo wijd
en de wereld zoo vreemd en jong?
Ach roode geranium wel-vertrouwd,
de zon is verdonkerd, de lucht is vergrauwd,
de nachtwind wordt kil en de wereld oud
en de herfst komt zoo gauw, zoo gauw.
| |
| |
Johannes had nu weer helder gezongen. Het brok in zijn keel was plotseling weggegaan, toen het er op aankwam.
Toen hoorde hij den heer zeggen, met groote verbazing: ‘Ze zingen Hollandsch.’ En zij moesten hun lied herhalen.
Johannes zong met volle toewijding, zooals nog nooit te voren. Al zijn droefheid en zijn vaag verlangen zong hij nu uit. Marjon begeleidde hem bescheidenlijk, met zachte gitaargrepen en tweede stem. Maar de muziek was toch geheel van haar.
De uitwerking op de familie aan het tafeltje was ook geheel anders dan die zij tot nog toe hadden teweeggebracht. De deftige mevrouw uitte een langgerekt ‘Ah!’ met een zacht hoog stemgeluid, en bekeek het tweetal nauwkeurig, door een lorgnet met langen steel van schildpad. De heer zeide, in 't Hollandsch: ‘Uitstekend! voortreffelijk! - zeer bizonder! werkelijk zeer bizonder.’ De meisjes klapten in de handjes en riepen om 't hardst ‘bravo! bravo!’
Johannes voelde zijn gezicht gloeien van plezier en voldoening.
- ‘Kom eens wat dichterbij, jongelui!’ zei toen de deftige mevrouw, haar langgesteelde lorgnet in den schoot leggend. Zij sprak nu ook Hollandsch, maar met een vreemd accent, dat Johannes zeer voornaam klonk.
| |
| |
- ‘Vertel eens,’ zeide ze vriendelijk, ‘waar komen jelui vandaan, en hoe kom je aan dat mooie liedje?’
- ‘Wij komen van Holland, mevrouw!’ zei Johannes, nog een beetje verward, ‘en dat liedje hebben we zelf gemaakt.’ -
- ‘Zelf gemaakt?’ zeide de dame, met minzame verbazing, terwijl ze den heer naast haar eens aankeek. ‘De woorden? Of de muziek?
- ‘Allebei’ zei Johannes. ‘Ik de woorden, en mijn vriend de muziek.’
- ‘Wel! wel! wel!’ zeide de mevrouw, glimlachend om zijn aardige zelfvoldoening.
Toen mochten zij beiden aan het tafeltje zitten en kregen ook koffie met gebak. Johannes voelde zich verheerlijkt en gelukkig. Maar zijn twee lieve meisjes hadden alleen oog voor Keesje, die ze voorzichtig probeerden te aaien. Als Kees zijn kop wat te snel omdraaide en wat te scherp uit zijn felle bruine oogjes keek, trokken ze schuw hun blanke handjes terug, met vroolijke angstkreetjes. Hoe jaloersch was Johannes op Keesje. Marjon had de ernstige, onverschillige gelaatsuitdrukking, die haar eigen was in gewonen doen.
- ‘Vertel ons nu nog eens wat méér,’ - zeide de voorname dame. ‘Jelui zijn toch stellig geen ordinaire landloopers, is het wel?’
Johannes keek haar in het fijne gezicht met de
| |
| |
van bijziendheid lichtelijk toegeknepen oogen. Het scheen hem of hij nog nooit zulk een edele en mooie dame gezien had. Zij was nog lang niet oud, misschien dertig jaar en zeer fraai gekleed, met een wolk van kant om schouders en polsen, paarlen om den hals en een menigte schitterende armbanden en vingerringen. Fijne geuren omringden haar en toen Johannes zoo vertrouwelijk door haar werd aangezien en toegesproken, werd hij geheel bekoord en bedwelmd en begon in blijde opgewondenheid te vertellen, volgens haar verzoek, over zichzelf en zijn leven, over den dood van zijn vader, over tante Seréna, over zijn ontmoeting en ontsnapping met Marjon. Maar hij was toch nog bezonnen genoeg om niet over Windekind en Pluizer en zijn eerste ontmoeting met Markus te beginnen.
Het gezelschap luisterde aandachtig. Marjon keek even lusteloos en suf, en bemoeide zich met Keesje.
- ‘Hoe uiterst interessant!’ zeide de moeder van de meisjes. En ze richtte zich tot den heer naast haar. ‘Vindt u niet, mijnheer van Lieverlee? zéér interessant.’
- ‘Ja mevrouw, dit is echt. Zeer bizonder! Een vondst. Hoe heet je, mijn jongen?’
- ‘Johannes, meneer!’
- Zóó, toch niet de kleine Johannes, de vriend van Windekind?’
| |
| |
Johannes bloosde en stotterde zeer verlegen: - ‘Jawel, mijnheer!’
Plotseling gaf Keesje een leelijke schreeuw, zoodat de heer en dame zenuwachtig opschrikten. Vermoedelijk had Marjon hem in den staart geknepen, wat zij toch anders zelden deed.
|
|