| |
| |
| |
XIV.
Den tweeden dag kwamen zij langs den grooten dom, die toen gelukkig nog niet af was, en Johannes deed denken aan een prachtige, ruig-begroeide rots. En toen hij hoorde, dat men hem werkelijk ging afmaken, tot het hoogste spitsje toe, toen werd hij eerbiedig gestemd voor die stoutmoedige menschjes en hun heerlijke schepping. Hij wist toen nog niet dat menschen dikwijls beter doen het bij schoone denkbeelden te laten, omdat volvoerde werken op aarde wel eens nuchterder zijn en minder schoon, dan onvoltooide plannen.
En toen hij eindelijk op den derden avond tusschen de bergen kwam toen werd hij gansch opgetogen. Daar was het een lustige wereld. Aan weerskanten voeren helder verlichte stoombooten over den Rijn, beladen met vroolijke, etende en zingende menschen. Bleekrood weerglansde de vloed in het avondlicht, tusschen de donkere wijnbergen. Muziek klonk op
| |
| |
't water, muziek klonk aan beide oevers. De menschen zaten op terrassen aan 't water, onder loof-prieelen, rondom aardig schijnende lampjes, en dronken goudgelen wijn uit groene glazen. Men hoorde het klinken der glazen en het luid gelach van den oever. En zingend kwamen ze van de bergen af, in hun hemdsmouwen, hun jas aan een haakstok over den schouder dragend. De avondhemel vlamde in 't westen en rood weergloeide het porfier en wingerdloof der wijn-beplante rotsen. Hoera, hier mocht men vroolijk zijn! Hier leek het waarlijk een leventje van hopsasa!
Johannes en Marjon gingen aan land en zeiden hun lange aak vaarwel. Het deed Johannes weemoedig aan, hun dierbaar schip te verlaten, want hij was nog een sentimenteel kereltje, dat dadelijk met fijne vezeltjes vastgroeide dáár waar hij gelukkig was geweest. En dan dee scheiden pijn.
Nu begonnen zij hun werk om aan de kost te komen. Ook de luie dagen van Keesje waren gedaan. Hij kreeg zijn roode rokje aan en moest in de boomen klimmen en penningen ophalen met een bakje.
En de kinderen moesten hun liedjes zingen, tot Johannes ze heel niet mooi meer, maar tamelijk vervelend vond.
Maar ze verdienden veel, veel meer dan Markus met scharenslijpen. De dikke, zwaar gesnorde en
| |
| |
gebaarde heeren, en de mooi-opgepronkte en geparfumeerde dames die op de hotelterrassen zaten, bekeken hen wel onverdragelijk brutaal, en zeiden allerlei grappen die Johannes maar half verstond en waarom zij zelf hard lachten, - maar ze eindígden toch meestal met geven, soms koper- maar soms ook zilvergeld, totdat de gefriseerde kellners in hun zwarte rokken en witte overhemden hen met een snauw verdreven, zeker bevreesd dat hun eigen fooien er kleiner door zouden worden.
Het was Marjon die aangaf wat er gedaan moest worden, die niet verlegen stond, de kellners aandurfde met snedige gezegden en altijd raad schafte. En als ze wat te veel gezongen hadden, dan ging zij met borden werpen en balanceeren. De vreemde taal sprak zij vloeiend als water en zij zocht ook de nachtverblijven.
Het publiek, de domme, trotsche, zelfvoldane menschen, die maar enkel om hun pret schenen te denken, die kwetsten Marjon niet zooals Johannes.
Als hem de tranen in de oogen stonden om hun ploertigheid en grofheid, of hij bitter nijdig werd om hun flauwe grappen, dan lachte Marjon luid-op.
- ‘Maar voel je dat dan niet, Marjon?’ zei Johannes verontwaardigd. ‘Hindert je dat dan niet? Dat ze allemaal net schijnen te denken dat ze mooie, voorname, gelukkige menschen zijn, heel wat beter dan jij en ik. Terwijl ze toch dom zijn, en leelijk'’
| |
| |
En hij dacht aan de menschen die Wistik hem had laten zien.
- ‘Nou maar wat zou dat?’ vroeg Marjon vroolijk. ‘We leven er oramers van. Als ze maar geven, dan heb ik maling aan hun. Kees is nog veel leelijker. En daar lach je om, net als ik. Waarom lach je dan niet om de poenen?’
Johannes peinsde lang, en antwoordde:
- ‘Keesje maakt me nooit kwaad, maar soms, als-ie erg op een mensch lijkt, dan moet ik om hem huilen, omdat-ie zoo'n arm, vuil ventje is. Maar die menschen maken me kwaad, omdat ze zich zooveel verbeelden.’
Marjon keek hem met zeer innige blikken aan en zei:
- ‘Wat ben je toch een goed joch. Zie-je! menschen - publiek - dat is mij altijd gewezen als iets waar je van halen mot. Daar voel ik nies bij als: centen. Ik heb maling aan ze. Maar jij hebt geen maling en daarom ben je beter. Daarom hou ik van je.’
En ze drukte haar lichtblond hoofd met het glanzig kortgesneden haar schuchter tegen zijn schouder, een weinig angstig denkend aan dat harde woord: ‘geen vrijerij.’
De dagen waren vroolijk, om het vrije leven, de aardigheid van het centen verdienen en het mooie nazomer-weer tusschen de bergen. Maar de nachten waren minder vroolijk. O wat al vunze en gore kamer- | |
| |
tjes en bedjes moesten zij betrekken, omdat het nu eenmaal bij kermislieden niet beter lijden kan. Het stonk er zoo, naar uien en gebakken vet en naar veel erger. De muren naast het hoofdkussen hadden zulke verdachte vlekken, en de dikke dekbedden waren zoo week en warm en onfrisch. Ook zonder werkelijke reden, alleen van verbeelding, kriebelde het Johannes al over 't heele lijf, als hem hun nachtverblijf met veel ophef als een ‘zeer zindelijk kamertje’ werd aangeprezen.
Marjon nam dit alles veel kalmer op en sliep altijd dadelijk waar Johannes soms uren wakker lag van onrustig onzindelijk voelen en vuilheids-griezel.
- ‘Als je er maar niet aan denkt, dan is 't niks,’ zei ze, ‘al die lui leven er ommers altijd in.’ -
En wat Johannes nog meer in Marjon bewonderde was dat zij zoo dapper durfde optreden tegen de Duitsche beambten, dienders, officieren en zich voornaam voelende burgerlui.
Eerlijk gezegd was Johannes bang voor deze soort personen. Een spoor-beambte met zijn barsche snauwende stem, een politiedienaar met zijn volstrekt onverbiddelijke manieren, een met hooge borst en pauwentred voortstappend officier links en rechts op de wereld om hem neerziend, een blozende, luid-zich-schrapende meneer met hoog-opgestreken snorren en rijk-bejuweelde vingers, die hard-op om champagne riep, en
| |
| |
zeer met zichzelf ingenomen scheen - die allen deden Marjon aan met spotlust, maar Johannes met een heimelijke vrees. Hij was bang voor al die wezens, als voor gevaarlijke onbekende dieren en kon Marjon's kalme brutaliteit tegenover hen niet begrijpen.
Toen een politie-agent hen eens naar hun passen vroeg, voelde Johannes alsof alles verloren was.
Tegenover de krakende stem, de breede borst met koperen knoopen en de besliste eisch onmiddellijk de papieren te vertoonen, voelde Johannes alsof hij nu de gansche macht van het groote Duitsche rijk vóór zich had, en er bij ontstentenis van het gevraagde geen genade meer voor hem overschoot.
Maar vol bewondering hoorde hij Marjon fluisteren, in 't Hollandsen: ‘Och jongen! laat je niet door die knul bedonderen.’
‘Die knul’ te durven zeggen en dat van zulk een ontzaglijk personage, was in zijn oogen een daad van heldenmoed, en hij schaamde zich diep over eigen lafhartigheid.
En werkelijk wist Marjon, met radde tong en vertoon van geldstukken, den vertegenwoordiger van Duitschlands macht tot zachter toon te bewegen en geheel aan zijn toezicht te ontsnappen.
Maar anders ging het toe, toen Keesje het eens in zijn onberaden apenkopje kreeg, om, zittende op een
| |
| |
stoelleuning achter den rug van een niets-vermoedenden luitenant, over diens blinkende epaulet heen naar zijn dikke sigaar te grijpen, waarschijnlijk om ook eens te beproeven welk geheimzinnig genot in zulk een voorwerp verborgen ligt. Keesje miste de sigaar, maar kreeg den hoog-opstaanden knevel te pakken en bleef dien in zijn zenuwachtige schrik, toen hij bemerkte dat hij misdreven had, krampachtig vasthouden.
Een verschrikte, gepijnigde en ten slotte rondom uitgelachen luitenant wordt natuurlijk woedend, en een woedende Duitsche luitenant was almee het vervaarlijkste wat Johannes zich in menschelijke gestalte kon voorstellen. Hij verwachtte dus weinig minder dan een voorspel van het jongste gericht, een einde van alle dingen.
Wat er precies geschiedde kon hij in zijn herinnering niet nauwkeurig uit elkander houden. Er was een algemeene opschudding, een gekletter van ijzeren stoelen en tafeltjes en een geweldig gekrijsch van Keesje, die zich aanstelde als de vermoorde onschuld. Uit des luitenants hoog rood gelaat hoorde Johannes eerst een woord, aanduidend, dat hij van ongedierte werd verdacht. Dit liet hem koud, want hij was juist zoo blij er tot nog toe zonder luizen afgekomen te zijn. Toen zag hij hoe niet het schreeuwende Keesje, maar Marjon zelf, die den aap ijlings naar zich toe trok en wilde vluchten, werd beetgepakt en hard geslagen.
| |
| |
Daar veranderden plotseling zijn gevoelens, alsof in den schouwburg zijner ziel het decor ‘gevangenis’ links en rechts werd weggeschoven, om plaats te maken voor ‘berglandschap bij onweer.’
Het volgende oogenblik bevond hij zich op den rug van den langen luitenant en sloeg, sloeg met al zijn macht. Eerst op iets wat te weinig meegaf, een zwarte blinkende helm, daarna op weeker zaken, ooren en hals vermoedelijk. Tevens voelde hij zich eenige seconden uitermate verrukt en gelukkig.
In een ommezien veranderde deze toestand weder en bespeurde hij zichzelf door een groot aantal grepen als van ijzer bedwongen, daarna op den stomgen weg vóór het terras neergekwakt. Toen Marjon's stem, haastig:
- ‘Hei je je bezeerd? Kun-je loope? Gauw dan! as de weerga!’ -
Zonder te begrijpen waarom, deed Johannes wat zij zeide. IJlings renden de kinderen den bergwand af, slopen door struikgewas van een parkje, klommen over een paar lage steenen muurtjes en vluchtten in een klein huis aan den oever der rivier, waar een oud vrouwtje met een zwarten hoofddoek om, rustig kippen zat te plukken.
Van arme en geringe lieden hadden Johannes en Marjon steeds hulpvaardigheid en vriendelijkheid ondervonden en ook nu werden zij niet afgewezen, al moes- | |
| |
ten zij wel zeggen dat de politie hen wellicht zou komen zoeken.
- ‘Ja, rekels,’ zei het oude vrouwtje met een oolijk gemonkel, ‘dan mot jelui maar tot den nacht in 't varkenshok. Daar zoeken ze niet, want daar stinkt het te veel. Maar pas op als jelui Rike wakker maakt of als die gorilla van jelui met haar gaat vechten.’
Daar zaten de twee dan in het varkenshok, bij de dikke Rike, het zwijn, dat met korte knorretjes, zonder iets anders te verroeren dan zijn ooren, de gasten verwelkomde. Het begon te regenen, en zij zaten doodstil, ook Keesje, die vaag scheen te voelen dat hij schuld had aan dezen treurigen toestand. Marjon fluisterde:
- ‘Wie had gedacht, Jo, dat jij zóó lef had! - Nou was ik bang, en jij sloeg 'm op zijn kop. - 't Was mooi hoor! - Mag ik je nou een zoen geven?’
Zwijgend liet Johannes zich dezen dank welgevallen. Toen ging Marjon door:
- ‘Maar we zijn allebei stom geweest. Ik omdat ik niet op Kees lette, om de muziek. En jij, omdat je me verraaie heb.’ -
- ‘Verraaie?’ vroeg Johannes verbaasd.
- ‘Zeker,’ zei Marjon, ‘door te roepen dat ik een meisje ben.’
- ‘Heb ik dat gedaan?’ vroeg Johannes. Hij was 't glad vergeten.
| |
| |
- ‘Ja,’ zei Marjon, ‘en nou zijn we weer zuur. - Geheid, hoor! - Dat mag hier niet, je verkleeje. Dat 's nog erger dan een luitenant op z'n kop slaan. We motten er weer van door.’
- ‘Heeft-ie je hard geslagen?’ vroeg Johannes, ‘heb je nog pijn?’
- ‘Och!’ zei Marjon luchtig ‘ik heb nog wel eens erger smeer gehad.’
Dien avond, toen 't donker was, werden zij door den zoon van 't oude vrouwtje, den wijngaardenier, uit Rike's gastvrije woning verlost en in een roeibootje over den Rijn gezet.
|
|