| |
| |
| |
XIII.
Avond werd het en zij naderden het Duitsche land. De woningen aan den kant zagen niet meer zoo frisch en helderkleurig maar vaal en groezelig. Voor een stadje kwamen zij, dat zag er goor en armoedig uit, met bruinroode muren en grijze huizen, waarop zwarte opschriften in krullige letters.
De schepen gingen op stroom voor anker liggen en er kwamen tol-beambten. Toen zeide Marjon, weer opfleurend uit het stil gepeins, waarin Johannes' laatste vraag haar gebracht had:
- ‘We moeten wat zingen, Jo. Denk er maar om dat de centen van tante gauw op zijn. We moete verdiene.’
- ‘Zou dat gaan?’ vroeg Johannes.
- ‘Makkelijk. Jij mot maar voor de woorden zorgen, dan zorg ik wel voor de muziek. Al is 't nou niet zoo mooi, dat dondert niks. Je zult eens zien hoe het centen regent, al verstaan ze er niks van.’
| |
| |
Marjon kende haar publiek. Het kwam uit zooals zij gezegd had. Toen zij begonnen te zingen luisterden de barsche tol-beambten, en de oude schipper luisterde, en andere scheepslui van naast hen liggende schepen luisterden, en de stokers der sleepbootjes staken hun zwart-besmeurde gezichten uit het luik van de machinekamers en luisterden ook. Want hun twee jonge stemmen vloten welluidend en mild over het kalm-vloeiende stroomvlak, en er was iets aardigs in die twee tengere broertjes, iets fijns en voornaams, dat heel anders was als bij andere kermisgastjes, en dat terstond werd opgemerkt, ook door een ruw gehoor, al wist men niet waaraan 't lag, en al verstond men van 't gezongene de bedoeling niet, noch zelfs de woorden.
Zij zongen eerst hun oude liedjes. Het Vlinderlied en het weemoedige liedje dat Marjon alleen gemaakt had, en dat Johannes wat minachtend het ‘kindermeiden-liedje’ noemde, en ook wat Marjon 's avonds in de boot bedacht had. Maar toen zei Marjon:
- ‘Nou mot je wat nieuws maken.’ -
Johannes keek hoog ernstig en zei: ‘Verzen kun je niet maken, die worden geboren, net als kindertjes.’
Marjon werd rood en lachte verlegen, en antwoordde: ‘Wat zeg je malle dingen, Jo. 't Is goed dat het wijf je niet hoort. Die zou je er tusschen nemen.’
Maar na een tijd zwijgens hervatte zij: ‘Ik geloof
| |
| |
toch dat je kletst, Jo. Als ik liedjes maak, dan komt de muziek wel van zelf, maar dan mot ik ze toch afmaken. Ik moet maken, bedenken, weet je. - 't Is net,’ vervolgde ze, na een pauze, ‘of er een troep kinderen binnenkomt, allemaal door mekaar en wild en ordeloos, en of ik ze dan net als een schooljuffrouw twee aan twee laat loopen en in de rei, en hun kleeren glad strijk en bloemen in de handen geef, en dan laat marcheeren. Zoo maak ik liedjes, en zoo mot jij verzen maken, - probeer maar.’ -
- ‘Nou, juist,’ zei Johannes, ‘maar de kindertjes die moeten er dan toch eerst van zelf komen.’ -
- ‘Zijn die er dan al niet, Jo?’
Johannes dacht na, starend in den breeden koepel des avondhemels, waar zachtjes-aan de bleeke sterren begonnen te glinsteren. Hij dacht na over zijn mooien dag, en wat hij alzoo in 't hoofd had voelen komen.
- ‘Trouwens’ - zei Marjon tamelijk droog - ‘je zult wel motte, of je wilt of niet, om niet te verhongeren.’
Toen ging Johannes, als ware hij van dat uiterste verschrikt, potlood en papier zoeken, en - waarlijk daar kwamen de ordelooze kindertjes binnen en werden door hem in 't gelid gesteld, opgeknapt en met bloemen bedeeld.
| |
| |
Eerst schreef hij dit:
‘Wat is de lichte Zonneschijn,
de groote, rustelooze Rijn,
het land met vee en volken,
het stroomgerucht, de vlindervlucht,
de wijde, blauwe zomerlucht
vol witte, stille wolken?
De Vader denkt, en laat zijn droom,
als Zon en hemel, veld en stroom,
mij altijd-door beschouwen -
ik heb dat groot bericht verstaan
en zal zijn heerlijkheid voortaan
met al mijn hart vertrouwen.’
Marjon las het en zei langzaam, al knikkend: ‘wel goed, Jo, maar ik ben bang dat ik daar geen liedje van maken kan. Ten minste nou niet. Ik mot meer iets hebben dat drukker leeft en beweegt. Dit mijmert - ik mot iets hebben dat danst. Kun je niet wat van de sterren zeggen? daar heb ik zoo'n plezier in. Of van de rivier, of van de zon, of van den herfst?’
- ‘Ik zal 't probeeren,’ zei Johannes, en keek naar de kleine flikkerstipjes op den al donkerder nachthemel.
Toen maakte hij het volgende liedje, waaraan Marjon dadelijk melodie gaf en dat toen samen door hen gezongen werd:
| |
| |
‘De stille sterren klommen
hun fijne voetjes glommen
als goud op blauwen steen,
en tuurden van den trans,
een lied van louter glans.’
Dat ging vlot. Hun jonge stemmen vloeiden en gleden dooréén, slangelend als gladde guirlanden, als twee lenige spelende visschen in helder water, om elkaar fladderend als twee kapellen in zonneschijn. De oude bruine schipper grinnikte en de zwarte gezichten der stokers keken mekaar eens aan. Ze verstonden 't wel niet, maar hielden 't vast voor een lustig minneliedje. Wel drie, vier malen herhaalden de kinderen het gezang. Toen werd het van lieverlee nacht.
Maar Johannes had nog meer te zeggen. De zon en de heerlijke zomerdag, die nu verscheiden was, had een zoet en droevig verlangen nagelaten, en dat wou hij nu opschrijven. Bij de scheepslantaren lag hij plat voorover op 't dek en schreef het volgende:
| |
| |
‘O zomerlicht, o gouden zon,
ach! dat ik u behouden kon
den langen leegen winter.
Uw mooiste schijn is al geschonden,
Gij zult uw flonkerende ronden
Toen hij 't voorlas begon zijn stem, bij den laatsten regel te beven van tranen.
- ‘Dat 's mooi, Jo,’ zei Marjon. ‘Dat zal ik gauw er in hebben.’
En na een half uur zoeken en beproeven had zij de zoete, verlangstvolle wijze gevonden, waarmee het moest gezongen worden.
En zij zongen het in het donker, en herhaalden het vorige, totdat een troep straatmuzikanten, van de soort die men blaaspoepen noemt, luidruchtig uit een bierhuis aan den oever kwamen en door een zeer luid en valsch geblazen krijgsmarsch hun teedere stemming verstoorden.
- ‘Stik nou!’ zei Marjon, ‘tegen dat gebalk kunnen we niet op. Maar dat is niks. We hebben er nu al twee, het sterreliedje en het herfstlied. Als 't zoo doorgaat, dan worden we rijk. En van 't Vaderlied zal ik ook wel wat maken, maar 's morgens, niet 's avonds, denk ik. Vandaag hebben we tenminste ons
| |
| |
daggeld verdiend en kunnen we tevreeë gaan maffen. Ga je mee, Jo?’
- ‘Marjon!’ zei Johannes peinzend, en een oogenblik toevend eer hij deed wat ze vroeg:
- ‘Weet je wie Pluizer is?’
- ‘Nee!’ zei Marjon bot weg.
- ‘Weet je wat die zeggen zou?’
- ‘Nou?’ vroeg Marjon onverschillig.
- ‘Dat je heelemaal onmogelijk bent.’
- ‘Onmogelijk? Waarom?’ -
- ‘Omdat je niet bestaan kunt, zou hij zeggen. Zulke wezens bestaan niet en kunnen niet bestaan.’
- ‘O, hij bedoelt zeker dat ik alleen moest vloeken en stinken en jenever drinken, is 't niet? Omdat ik een kermismeid ben, he?’
- ‘Ja, zooiets zou hij zeggen. En ook dit van Vader zou hij allemaal geleuter noemen. Wolken zijn waterdamp en zonneschijn zijn trillingen, zegt-ie, en verder niks. Dat iemand er iets mee zou zeggen, is larie.’ -
- ‘Dat zeit-ie dan zeker ook van een boek muziek-papier met noten?’ zei Marjon.
- ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Johannes, ‘maar wel zeit hij dat licht en donker eigenlijk hetzelfde is.’
– ‘O! dan ken ik hem wel. Zeit-ie ook niet dat het hetzelfde is of je op je kop staat of op je voeten?’ -
| |
| |
- ‘Juist, dat is-em,’ zei Johannes, verheugd. ‘En wat zeg je daartegen?’
- ‘Dat ie dan voor mijn part op z'n kop mag blijven staan, en verder stikken kan.’
- ‘Is dat genoeg?’ vroeg Johannes eenigszins onzeker.
- ‘Waarachtig!’ zei Marjon zeer stellig. ‘Mot ik hem soms uitleggen dat 't overdag licht is en 's nachts donker? Maar hoe kom je in eens aan die smuigert?’
– ‘Ik weet niet,’ zei Johannes. ‘Ik denk door de blaaspoepen.’
Toen gingen ze in de scheepsroef, waar Keesje reeds heel klein ineengerold zachtjes lag te snurken op de breede bank met lederen kussens, die de beide kinderen tot slaapstee strekte.
|
|