| |
| |
| |
XII.
Ik zal u nu maar dadelijk vertellen, opdat gij rustig aandachtig verder zoudt kunnen lezen, dat Johannes en Marjon man en vrouw worden, nog vóór 't einde van 't boek. Maar toen de oude schipper hun een behagelijk slaaphoekje aanwees, in de roef van de lange Rijn-aak, toen hadden zij daar nog niet het minste denkbeeld van. En moede als zij waren, lagen zij beiden spoedig als twee broertjes in diepen slaap, met Keesje, nu warm en tevreden, tusschen hen in.
Toen 't licht werd, scheen de gansche wereld verdwenen. Johannes werd wakker door 't ratelen van ankerkettingen en toen hij naar buiten keek, zag hij niets als een wit, wazig licht aan alle zijden. Geen lucht, geen oevers, alleen vlak onder 't raampje 't gele, vloeiende stroomvocht. Maar hij hoorde dorpsklokken luiden en zelfs hanen kraaien. De wereld was er dus nog wel, even mooi als altijd, maar weggescholen onder een dikken, witten nevel.
| |
| |
De schepen lagen stil, men kon niet varen. Als men het Rijnwater niet zag bruisen om de ankerkettingen, zou men geen windstreek weten. Zoo bleven zij uren in het stille, witte, dikke licht, luisterend naar de gedempte dorpsgeluiden die van den oever kwamen.
De twee kinderen liepen het lange, lange schip op en neer en vermaakten zich zeer. Met den schipper waren zij reeds goede maatjes geworden, vooral toen hij wist dat zij hun reis betalen konden. Zij aten brood met worst en tuurden gespannen in den nevel of zij soms een bootje zagen aankomen met Lorum en het zwarte wijf, om hen te achterhalen. Want zij konden nog niet ver van hun laatste kamp-plaats zijn.
Eindelijk vluchtten de ijler wordende nevels van voor het blinkende zonnegelaat, en schoon de aarde nog in wielend wit verborgen bleef, begon zij daar boven heerlijk blauw te stralen.
Nu ving een schoone dag aan voor Johannes.
Zuchtend en kreunend, als met zwaren tegenzin, begon de sleepboot weer zijn vracht stroom-op te sjouwen. De stille zomerdag werd warm, het breede stroomvlak flonkerde in de zon, en aan weerszijden gleden nu traag de oevers voorbij, met grijsgroen riet, met wilgen en popels, frisch en dauwnat uit den nevel dagend.
Johannes lag aan dek te turen naar land en stroom,
| |
| |
Marjon zat naast hem, terwijl Keesje zich in 't takel-touw vermeide, onder vergenoegde keelgeluidjes heen en weer springend, nu en dan met ernstigen blik naar voorbijvliegenden vogel of insect.
- ‘Marjon,’ zei Johannes, ‘hoe wist je gister zoo zeker dat je niet bang hoefde te zijn?’
- ‘D'r wordt op me gepast,’ zei Marjon.
- ‘Door wie?’ vroeg Johannes,
- ‘Door vader.’
Johannes keek haar aan, en vroeg zacht:
- ‘Meen je je eigen vader?’
Maar Marjon duidde met een lichte hoofdbeweging naar het groene land, het vloeiend water, de blauwe lucht en de blinkende zon, en zei, met eigen beteekenis, alsof 't nu gansch duidelijk was:
- ‘Nee, ik meen Vader.’
- ‘Is dat Vader, waarvan Markus spreekt?’
- ‘Ja, natuurlijk,’ zei Marjon.
Johannes zweeg een tijdlang, turend naar den snellen gang van 't water, en den al trager en trager gang der dingen daarachter, al trager naarmate zij verder af zijn. Zijn hoofd was vol gedachten, elk begeerig om gezegd te zijn. Maar het is heerlijk zoo te liggen schouwen op een voorbijgaand land, in 't heldere licht, en de gedachten zeer rustig te laten komen en met zorg uit te kiezen die met de waardigheid van woord- | |
| |
klank zal worden bekleed. Velen zijn te teer en te zwak om deze eer te verdragen, en dat zijn toch de slechtsten niet.
Johannes koos eerst een bijlooper, niet zeer edel, maar sterk genoeg.
- ‘Heb je dat uit jezelf?’ vroeg hij. Marjon was ook niet snel met antwoorden deze maal.
- ‘Uit mezelf? - Nee, Markus heeft het me gezegd. Maar ik wist het zelf ook al. Ik wist het, maar hij zei 'et. Hij het 'et uit me gehaald. Ik onthou alles wat hij zegt. Alles. Al snap ik er niks van.’ -
- ‘Geeft dat dan wat?’ zei Johannes onnadenkend.
Marjon keek hem minachtend aan en zei:
- ‘Wis en bliksems! Je lijkt Kees wel. Die weet ook niet dat-ie meer met een kwartje kan doen as met 'n cent. Toen ik m'n eerste kwartje kreeg, snapte ik er niks van. Maar toen merkte ik dat ik er veel meer noga voor krijgen kon dan voor een cent. Toen ging ik er beter op passen. Zoo bewaar ik nou wat Markus gezegd heeft. Alles.’ -
- ‘Hou je ook zooveel van hem als ik?’ vroeg Johannes.
- ‘Méér,’ zei Marjon.
- ‘Dat kan niet.’ -
Toen weer een lange pauze. De boot had geen haast, de zon ook niet, - de breede stroom overijlde zich
| |
| |
evenmin. Zoo namen ook de kinderen al den tijd bij 't spreken.
- ‘Ja maar zie je,’ begon Johannes weer. ‘Als de menschen van onze vader spreken bedoelen ze God, en God is....’
Wat had Windekind ook weer van God gezegd? De gedachte kwam en vroeg om haar oude woordkleed. Maar Johannes weifelde. Het kleed stond haar niet fraai.
- ‘Nou, wat is God...?’ vroeg Marjon.
Het oude jurkje moest maar om. Er was geen beter.
- ‘....een petroleum-lamp, waar de vliegjes aan vastplakken.’ -
Marjon floot. Een schril, gebiedend fluitje. Een circus-commando. Keesje, die in de korte scheepsmast aandachtig zijn recht-uitgestoken achterpoot zat te inspecteeren, schrok onmiddellijk òp en kwam met plichtmatige haast langs het staaldraad naar beneden glijden.
- ‘Hier Kees! - let op!’
Kees gromde bevestigend en was terstond één-en-al attentie, want hij was goed gedrild. Nauwelijks dwaalden zijn scherpe bruine oogjes ook maar één oogwenk schichtig af van het gezicht zijner meesteres.
- ‘Hier de jongeneer zegt dat-ie weet wat God is.... weet jij et?’ -
Keesje maakte een snelle schuddende beweging met zijn kop, en liet met een grins al zijn scherpe, witte
| |
| |
tandjes zien. Men zou zeggen dat hij lachte, maar zijn oogjes gluurden, ernstig als altijd, van Marjons mond naar haar hand. Er viel niets te lachen, hij moest opletten, dat wist hij. Er moest lekkers volgen, of slaag.
Maar Marjon lachte luid-op.
- ‘Hier Kees, braaf hoor!’
Er volgde lekkers, en een maaltijd onder luid gesmek en gesmak boven in de mast.
Het gevolg van dezen hoon was voor Marjon zeer onverwacht. Johannes die voorover op de dekplanken lag met de handen onder de kin, staarde een tijdlang droevig naar de kimme en verborg toen het gezicht in de gevouwen armen, terwijl het scheen of zijn lijf van schreien schokte.
- ‘Toe nou Jo, ben je mal. Mot je daarom huilen?’ zei Marjon, half verschrikt, en wilde zijn armen wegtrekken van zijn gezicht. Maar Johannes schudde het hoofd.
- ‘Stil, laat me denke,’ zei hij.
Marjon gaf hem wel een kwartier-uurs. Toen sprak ze zacht en hartelijk, als troostend:
- ‘Ik weet wel wat je zegge wou, lieve jong. Daarom spreek ik ook altijd van Vader. Dat begrijp ik 't best. Want zie je, mijn vader heb ik nooit gekend, maar die mot wel veel beter geweest zijn dan andere vaders.’ -
| |
| |
- ‘Waarom?’ vroeg Johannes.
- ‘Omdat ikzelf veel beter ben dan al dat volk om me heen, en dan dat gemeene zwarte wijf, dat een andere vader gehad heeft.’
Dit zei Marjon eenvoudig weg, omdat ze 't zoo meende. Met een bescheiden stemmetje zei ze het, maar voelde toch dat er iets bij moest gezegd worden.
- ‘Niet dat ik zoo erg braaf ben. O jee nee. Maar ik ben toch beter dan die anderen en dat komt van Vader, want mijn moeder was óók maar 'n kermis-mensch. En nou is 't mooiste wat ik zeggen kan “Vader”, en dat zei Markus ook.’ -
Johannes keek haar aan, met nog bedroefde oogen.
- ‘Ja maar, al dat gemeene, en al dat leelijke, en al dat droevige dat Vader dan toch maar laat gebeure.... Eerst stuurt-ie ons de wereld in, dom en wel, en hij zegt ons niks. En als we dan kwaad doen, omdat we niet beter wete, dan worden we gestraft. Is dat vaderlijk?’
Maar Marjon zei:
- ‘Dacht je van niet? Kees krijgt ook straf om te leeren. En nou ie slim is en goed-geleerd, nou krijgt-ie bijna geen klappen meer. Alleen lekkers? Nie-waar, Kees?’
- ‘Maar heb je me niet verteld, Marjon, hoe je Kees gevonden hebt? Bang en mager, vol schurft en z'n vel kapot van honger en slaag, omdat-ie mishan- | |
| |
deld werd door 'n paar fielterige jongens, en hoe-ie nog altijd schichtig is gebleven daarna?’
Marjon knikte en zei. ‘Er zijn fielten en duivelskin-deren en er zal ook wel een duivel zijn. Maar ik ben 'n kind van m'n Vader, en niet bang voor hem, wat-ie ook met me doet.’ -
- ‘En als-ie je nou ziek maakt, en door menschen laat mishandelen? En als-ie je nou zonde laat doen en dan huilen van berouw? En als-ie je dan gek maakt?’ -
Keesje was heel zoetjes aan van den mast naar beneden komen kuieren. Voorzichtig en aarzelend tastte hij met zijn zwarte vieze handjes aan Marjons jongens-kleederen. Hij wilde slapen en was een zachte schoot gewend. Maar zijn meesteres nam hem op en borg hem in haar buisje. Toen gaapte hij lekker als een oud mannetje en sloot de bleeke oogleedjes in slaap met een devoot gezichtje en vroom-opgetrokken wenkbrauwtjes. Marjon zeide:
- ‘Als ik Keesje ging mishandelen, zou hij verschrikkelijk te keer gaan, maar hij zou toch bij me blijven.’
- ‘Ja, maar dat zou hij ook bij een gemeenen schooier doen,’ zei Johannes.
Marjon schudde haar hoofd weifelend:
- ‘Kees is wel dom, veel dommer dan jij en ik, maar toch niet heelemaal dom. Hij weet wel wie
| |
| |
't goed met hem meent. Dat ik hem niet voor m'n plezier mishandel, dat weet-ie wel. Maar zie je, Jo, dat Vader mij niet zonder reden zal mishandelen dat weet ik zéker, heelemaal zeker.’ -
Johannes pakte haar hand en vroeg hartstochtelijk:
- ‘Hóe weet je dat? Hóe weet je dat dan?’ -
Marjon glimlachte, en zag hem aan met een zachten blik:
- ‘Precies zooals ik weet dat jij een goed jong ben, die niet liegt. Dat zie ik an je, door allerlei dingen die ik niet eens uitleggen kan. 't Een bij 't ander. Zoo kan ik ook zien dat Vader 't goed met me meent. An bloeme, an de wolke, aan 't blinkende water. Ik mot er soms van huile, zoo duidelijk.’ -
Toen herdacht Johannes hoe hij eenmaal bidden geleerd had, en er kwam meer vrede in zijn rumoerige gedachten. Maar toch kon hij niet nalaten te vragen - omdat hij zoolang met Pluizer had omgegaan:
- ‘En waarom kan dat geen bedrog zijn?’
Keesje werd opeens klaar-wakker en keek verschrikt achterover naar Johannes.
- ‘Och, eend daar je bent,’ zei Marjon ongeduldig ‘da's nou net alsof je vraagt waarom of de zomer misschien niet de winter kan zijn bijgeval. Dat kan je altijd wel vragen. Ik herken Vader juist daaran dat-ie niet bedriegt. Was Markus er maar, dan kreeg je op je ziel.’
| |
| |
- ‘Ja was die der maar,’ zei Johannes, en zijn ziel scheen ook niet bevreesd voor wat Markus er op geven zou.
Vriendelijker liet toen Marjon volgen:
- ‘Weet je wat Markus zegt, Jo?... Als de duivel voor God gaat staan, doorboort het oprecht vertrouwen zijn hart.’
- ‘Mot ik dan den duivel vertrouwen?’ vroeg Johannes.
- ‘Welnee! hoe kan dat nou? Dat kan niemand. Je moet alleen Vader vertrouwen. Maar al zie je bij ongeluk den duivel voor Vader an, dan hindert dat nog niks, want hij kan met oprecht vertrouwen niks beginne. Dat gaat dwars door hem heen en komt toch bij Vader terecht.’
- ‘O Marjon! Marjon!’ zei Johannes en klemde zijn handen samen in groote ontroering.
Zij glimlachte blijde en zei:
- ‘Zie je, dat was nou een kwartje uit mijn spaarpotje.’
Het werd werkelijk een recht schoone dag voor Johannes. Hij zag de groote, blonde stapelwolken, de ranke boomen in het wazige zonlicht, de stille huisjes aan den oever, en de geweldige altoos voortglijdende stroom, in breede bochten, goudflonkerend en violetglanzend, door het vruchtbare groenbewassen land, en
| |
| |
omhoog het diepe, diepe blauw - en hij fluisterde ‘Vader, Vader’. Een oogwenk begreep hij plotseling al wat hij zag als heerlijke, prachtige gedachten van zijn Vader, die hem altijd te aanschouwen en nu heel even te begrijpen werden gegeven. Vader zei hem dit alles, als een ontzaglijke vermaning, dat Hij er was, schoon en waarachtig, eeuwig zorgzaam, altijd wachtend en toegankelijk achter het leelijke en bedriegelijke.
- ‘Zul je altijd bij me blijven, Marjon?’ vroeg hij innig.
- ‘Ja Jo, dat wil ik wel. En jij bij mij?’
Toen ging de kleine Johannes stoutmoedig beloven, alsof hij werkelijk kennis had van wat komen zou, en macht over zijn gansche onbekende wezentje.
- ‘Ja, lieve Marjon, ik verlaat je niet meer. Ik beloof je, wij blijven samen. Maar als vrinden, vin je dat goed? geen vrijerij.’
- ‘Goed Jo, zooals je wilt!’ zei Marjon. Daarna werd zij zeer stil. -
|
|