| |
| |
| |
XI.
Na dien eersten nacht met Windekind, in 't duin, had Johannes nog menigmaal in de open lucht geslapen en hij zag er ook nu niet tegen op. Onder den wagen wou hij liggen, op hooi. Hij was moe, en zou wel slapen.
Maar dat ging niet zoo vlot. Avonturen in de menschenwereld bleken hem meer opwindend en aangrijpend dan in Windekind's elven-land. Hij was geheel vervuld van zijn gewichtige en ongewone toestand, en moest opletten op het vreemde menschelijke leven om hem heen. Boven hem stommelden voeten op den wagenbodem, hij zag het volk in de warme groezelige wagens kruipen, alles bij elkaar en door elkaar. Hij moest luisteren naar gepraat, gezang, gelach, gekijf, dat telkens nog hier en daar opleefde. Een eenzame ocarina bleef onvermoeid door-fluiten, toen alles al zweeg.
En het werd koud. Hij had maar een dun manteltje
| |
| |
mee van tante, en een paardedek kon niet gemist worden. Hij vond een paar leege haverzakken, maar die waren zoo kort.
Toen alles sliep en hij nog klaar wakker lag te huiveren, en zijn moed reeds een weinig aan 't zinken was, hoorde hij de wagendeur opengaan. Een fluisterstem riep hem. Johannes krabbelde te voorschijn en herkende Marjon's zwarte zuster.
- ‘Waarom kom je d'r niet in, jochie?’ vroeg ze.
In waarheid was Johannes vooral bang voor de benauwdheid en de vlooien. Maar daar hij deze krenkende reden niet wou opgeven, antwoordde hij meenende zeer fatsoenlijk en waardig te zijn: ‘Maar dat gaat toch niet, - ik bij jullie.’
Nu is de vormelijkheid in een woonwagen niet zeer streng. In de zeer deftige vindt men wel somtijds een gordijn, waardoor des nachts het woonvertrek in twee slaapkamers wordt omgeschapen, en aldus aan de welvoegelijkheid voldaan. Maar meestal doet men als de vogeltjes, die ook maar éénmaal 's jaars hun pakje verwisselen en dan nog zoetjesaan, en als de muizen, die ook niet ieder een slaapkamertje apart hebben.
- ‘Allo kom, jong! ben je mal. Kom jij maar. Jij mag wel, hoor!’
Maar toen Johannes, zeer verlegen en beschroomd, weifelde, voelde hij een dikken, zwaren arm om zijn
| |
| |
hals, en een weeke, breede, koude mond op zijn wang.
- ‘Kom jij maar, ventje. Wees maar niet bleu. Je bent zeker nog heelemaal groen, he? 't Wordt tijd dat ik je wat wijzer maak.’
Nu was er niets wat Johannes meer had leeren waardeeren dan wijsheid. En wijzer worden was iets waartoe hij de kans niet graag verzuimde. Maar ditmaal kreeg hij zeer duidelijk besef van het bestaan eener niet-begeerlijke wijsheid.
Hij had geen tijd deze wonderlijke ontdekking aandachtig te overwegen. Gelukkig kwam een zeer sterk gevoel van afkeer zijn onvoltooide gedachte te hulp, zoodat hij voor deze maal bijtijds wist wat hij doen moest.
Hij zei, heel luid en ferm: ‘nee hoor! ik lig daar best’, en kroop weer onder den wagen. Het donkere wijf scheen dat niet lief te vinden, want ze vloekte en zei ‘verrek dan!’ terwijl ze weer naar binnen ging. Johannes trok zich dat niet zeer aan, hoewel het hem onbillijk voorkwam. Slapen deed hij echter evenmin als te voren, en het gevoel van de aanrakingen van zooeven, en de nare geur van slecht reukwerk die de vrouw mee bracht, bleef hem beklemmend bij.
Zoodra het begon te schemeren ging de wagendeur weer open. Johannes keek terstond weer op. Marjon kwam op bloote voeten zachtjes naar buiten, met een
| |
| |
oude paarse omslagdoek om haar magere schoudertjes. Ze ging bij Johannes op den grond zitten.
- ‘Wat het ze gedaan?’ vroeg ze fluisterend.
- ‘Wie?’ vroeg Johannes terug. Maar dat was verlegenheid, hij wist wel wie zij meende.
- ‘Nou, dat weet je wel. Dacht je dat ik sliep? Het ze je gezoend?’
- ‘Ja?’ knikte Johannes.
- ‘Waar? op je mond?’
- ‘Nee, op m'n wang.’
- ‘Goddank!’ zei Marjon. ‘Zul je 't niet weer laten doen. 't Is een gemeen wijf.’
- ‘Ik kon 't niet helpen,’ zei Johannes.
Marjon keek hem een poos peinzend aan met haar heldere lichtgrijze oogen.
- ‘Durf je stelen?’ vroeg ze toen opeens.
- ‘Neen,’ zei Johannes, ‘ik durf wel, maar 't is slecht.’
- ‘Vast niet!’ zei Marjon met groote stelligheid, ‘vast niet! Het hangt 'r maar van af van wie. Van elkaar stelen is gemeen, maar van 't publiek stelen, dat mag. Van 't wijf mag ik niet stelen, net zoo min as van Lorum. Maar jij mag van 't wijf stelen, as je nou maar durfde.’ -
- ‘Mag je dan ook van mij stelen?’ vroeg Johannes.
| |
| |
Marjon keek hem plotseling verwonderd aan en lachte een lieven lach, toonend haar witte, gelijke tandjes.
- ‘Vroeger wel, maar nou niet meer. Nou hoor je bij me. Maar 't wijf heeft een boel geld en jij niet.’
- ‘Ik heb ook geld. Vijftig gulden. Die kreeg ik van tante.’
Marjon zoog de lucht met haar lippen in, als proefde zij iets heel lekkers. Haar bleek gezichtje straalde van plezier.
- ‘Vijf gouden centjes? Is 't waarachtig? Maar Jo, dan zijn we binnen. Dan smeren we 'm. Vin je 't goed?’ -
– ‘Jawel,’ zei Johannes, opkomend. ‘Maar ik wou Markus zoeken.’ -
- ‘Dat is best’ zei Marjon. ‘Dat kan niet beter. Dan zoeken we samen.’
- ‘Gaan we dadelijk?’ vroeg Johannes.
- ‘Neen, domoor, dan werden we ommers dadelijk weer ingepikt. Van avond, tegen den nacht, dan kunnen we een goed end wegkomme. Ik zal je wel waarschuwe.’
Het werd morgen, een klare, koele morgen met heetfrisschen Augustus-zonneschijn. Overal blonken de bedauwde spinnewebben als fonkelende sterrenkransjes op de donkere heidestruiken. In het kamp smeulden
| |
| |
nog de vuurtjes van den vorigen avond, en het rook naar houtbrand en honig.
Johannes was tevreden. Er brandde in hem ook een vuurtje met lustigen gloed. Hij voelde dat het goed was te leven en vreugdrijk te strijden. Het was een lange vreemde dag, maar hij had geduld en verheugde zich op het plan om met Marjon te ontvluchten. Het zwarte wijf was weer vriendelijk tegen hem. Hij hielp den ganschen dag mee, in het circus en had geen gelegenheid met Marjon te spreken. Maar ze zagen elkander nu en dan vol stille verstandhouding aan en dat was heerlijk. Iets zoo heerlijks had Johannes nog niet in 't gewone leven gevonden.
Er was voorstelling dien avond en Marjon deed haar kunsten. Johannes voelde trotsch en gewichtig omdat hij bij den troep hoorde en door het publiek als een paardrijder of kunstemaker werd beschouwd. Hij mocht met hooge laarzen en een zweep bij den ingang van de stal staan. Maar hij kon geen enkele kunst, niet eens met de zweep klappen.
Toen het goed donker was en alles weder sliep, kwam Marjon hem waarschuwen. Hij kon haar gestalte nauwelijks onderscheiden maar hij hoorde aan een zacht geknor dat zij Kees, haar aapje, op den arm droeg. Ze duwde Johannes haar gitaar in de hand en zei zacht: ‘En nou schuive!!’
| |
| |
Haastig en zwijgend stapten ze weg. Marjon gaf de richting aan, eerst de groote straatweg, toen een voetpad langs de rivier, toen bij een veer, een bootje zachtjens losgemaakt en zich stroomaf laten drijven.
- ‘Kop dicht, Jo, en uitkijken!’
- ‘We zulle overvaren worden’ zei Johannes, niet op zijn gemak.
- ‘Ben je bang?’
- ‘Nee, bang niet,’ zei Johannes, hoewel de waarheid was dat hij het niet wilde zijn, ‘maar waar zulle we terecht komen? En hoe zulle we uitwijke, als er een boot komt? We hebbe geen rieme.’
- ‘Ik woù dat er een boot kwam. Dan voere we mee.’
- ‘Waar wou je dan heen, Marjon?’ -
- ‘Wel, natuurlijk over de grens. Anders pakke ze ons toch.’
- ‘En Markus dan!’ -
- ‘Die vinde we later wel, eerst maar wegkomme.’ –
Zwijgend dreven de twee kinderen voort, op het zwarte stille water, dat hier en daar zachtjens borrelde langs een schoeiing of ton, in 't voorbij vloeien. Het was een groot geheimzinnig bestaan, de lucht pikdonker, en zonder wind, nauwelijks zuchtte het riet even. Keesje piepte klagelijk ontevreden, het was koud.
- ‘Wie is Markus toch, Marjon, weet jij het?’ -
| |
| |
- ‘Dat moet je niet vrage, Jo, je moet hem vertrouwe. Dat doe ik ook.’ -
Daar kwam langzaam-aan een dof-stommelend gerucht uit de verte, en Johannes zag roode en witte lantarens vooruit.
- ‘Een stoomboot,’ riep hij. ‘Wat moeten we nou doen?’ -
- ‘Zinge!’ zei Marjon, zonder weifeling.
De boot kwam heel langzaam, achter haar zag Johannes een lange rei lichtjes, als een snoer van sterretjes. Het was een sleepboot, met een zware vracht Rijn-schepen achter zich. Zwoegend en steunend scheen zij tegen den machtigen stroom op te sjouwen.
Het schuitje bleef een eind bezijden den sleper, maar de volgende schepen, lang en log, in een wijde bocht achteraan zwaaiend, kwamen al dichter en dichter bij.
Marjon nam haar gitaar en begon te zingen, dat het plotseling fijn en helder dóórklonk in den stillen nacht, door het watergeruisch en stoomer-gestamp. Zij zong een bekende Duitsche wijze, maar met deze woorden:
‘Op donkere, diepe vloeden
ben ik toch heel niet bang -
ik weet wie mij zal hoeden
| |
| |
- ‘Bè-jullie sikker, of je leve moe, da-je zonder licht dwars in 't vaarwater ga legge-e-e-e...’ galmde een stem van een der schepen over 't water.
- ‘Help! gooi een lijntje!’ riep Marjon terug.
- ‘Help, help!’ riep Johannes mee.
Klets! daar kwam een touw aangieren dwars over de schuit. Op goed geluk greep Johannes het beet en palmde zich naar het schip toe. De stuurman die bij het reusachtig groote, hooggebogen roer stond, keek over boord, met een lantaarn in de hand.
- ‘Van waffer bruiloft kom jullie?’
Johannes en Marjon klommen in 't schip en Marjon stiet hun bootje af.
- ‘Twee jongens?’ vroeg de stuurman.
- ‘En een aap,’ voegde Marjon er bij.
Johannes keek naar haar om. In 't licht der lantaarn zag hij een figuurtje dat hij nauwelijks herkende. Een tengere jongen met een pet op 't kort gesneden haar. Haar blond-zijen haren had ze voor de vlucht geofferd.
Keesje stak zijn kop uit haar buisje en knipoogde heftig in 't schijnsel der lantaarn,
‘O zóó! kermis-volk!’ bromde de schipper. ‘Wat mot er met die boot?’
‘Die weet de weg na huis,’ zei Marjon.
|
|