| |
| |
| |
X.
Johannes had een eigenaardigheid, die hij zichzelven zeer kwalijk nam. Zijn goede invallen en heldhaftige besluiten kwamen, volgens zijn meening, altijd een weinigje te laat. Hij zou nog wel een goede jongen zijn, dacht hij, als de dingen maar niet zoo snel gebeurden, zoodat hij behoorlijk den tijd had om af te denken, eer hij behoefde te handelen.
Aldus geschiedde het ook nu, terwijl hij reeds rustig tegenover tante Seréna aan de koffietafel zat, bij zichzelf overleggend of het nu nog pas gaf, na de ontroerende gebeurtenis van dezen morgen, als naar gewoonte zijn eerste kadetje te beleggen met zoetemelksche kaas en zijn tweede met Deventer koek, dat het hem plotseling klaar begon te worden, welk een laffe, kleine, trouwelooze jongen hij was geweest, en hoe ieder flink en oprecht mensch in zijn plaats terstond zou zijn opgestaan en met alle kracht van woord en daad zich tegen dit schandelijk vergrijp aan zijn lieven broeder zou hebben verzet.
| |
| |
Ja, natuurlijk! hij had iets behooren te doen, hij had moeten optreden - in plaats van net te doen alsof 't hem niet aanging en stil en zoet met tante weer naar huis te wandelen. Hoe was 't mogelijk, hoe was 't dan toch mogelijk, dat hij dat nu eerst inzag! Hij zou niets hebben bereikt misschien, maar dat was de vraag niet. Ging het niet om zijn dierbaarsten vriend, en had hij dien niet lafhartig alleen gelaten? Zat die nu niet in een vuns dievenhok, gebrutaliseerd door lompe dienders, terwijl hij in tantes mooie huis kalm zijn koffie dronk?
Dat ging niet, dat voelde hij nu gansch zeker. En daar Johannes, zooals wij al reeds bemerkt hebben, niet bevreesd was om iets te doen, als hij maar eerst klaar was met zijn gedachten, - bleven niet alleen koek en kaas, maar zelfs de broodjes en de koffie onaangeroerd. Hij stond plotseling op en zei:
- ‘Tante Seréna.’
- ‘Wat is er, mijn jongen?’
- ‘Ik wil weg!’
Tante hield haar hoofd achterover, om hem door haar bril goed te kunnen aanzien. Haar gezicht kreeg een zeer pijnlijke uitdrukking.
- ‘Wat meen je?’ vroeg zij eindelijk, na een lange pauze, met zachte stem.
- ‘Ik wil weg, hier van daan. Ik kan het hier niet uithouden. Ik wil bij mijn vriend zijn.’
| |
| |
- ‘Denk je, dat hij beter voor je zal zorgen dan ik, Johannes?’ -
- ‘Dat weet ik niet, tante. Maar hij wordt onrechtvaardig behandeld. Hij heeft gelijk.’ -
- ‘Ik wil mij niet aanmatigen...’ zei tante, haperend, ‘te zeggen dat hij ongelijk heeft. Daarvoor ben ik niet knap genoeg. Ik ben maar een oude vrouw en heb niet veel gestudeerd, al heb ik veel gedacht en ondervonden. Ik wil graag erkennen, dat ik misschien schuldig was zonder het te weten. Ik deed mijn best, naar mijn beste weten, Maar hoeveel beteren dan ik zijn er, die je vriend groot ongelijk geven, Johannes?’ -
- ‘Zijn dat ook beteren dan hij?’ vroeg Johannes.
- ‘Wie zal dat zeggen? Hoelang ken je dien vriend en wie ken je buitendien van de menschen? Maar al had je vriend gelijk, wat baat het mij? en wat zou het voor mij beteekenen? Moet ik op mijn vier-en-zestigste jaar alles weggeven wat ik heb en uit schoonmaken gaan? Zou je meenen dat ik dat doen moest, Johannes?’
Johannes werd verlegen. - ‘Dat zeg ik niet, lieve tante.’ -
- ‘Maar wat zeg je dan wèl? en wat wensch je dan van me?’
Johannes zweeg.
| |
| |
- ‘Kijk! Johannes,’ zei tante Seréna, en keek hem nu niet aan, maar staarde strak op haar koffieblad, terwijl haar stem heelemaal heesch werd, ‘ik heb nooit kinderen gehad en alle menschen, waar ik erg veel van hield, zijn weg of dood. Ik ondervind nu wel veel hartelijkheid van mijn kennissen... op mijn verjaardag had ik vier-en-veertig visites, tweehonderd-elf kaartjes en brieven, en wel vijftien cadeautjes... maar dat is toch voor mij het rechte niet. Het leven van een oud mensch is zoo dor, als er niets jongs bij opgroeit. Ik beklaagde er mij niet over en berustte in God. Maar toen... voor een paar maanden... jij... toen dacht ik dat het een genade voor me was, een bestiering van God...’
Tante haperde zoozeer, en haar stem werd zoo heesch, dat ze maar zweeg, en in haar staande mand begon te schommelen.
Johannes voelde nu een groote teerheid voor haar. Maar het was hem, of hij in een paar oogenblikken veel ouder en wijzer was geworden, ja! of hij zelfs zichtbaar groeide, en langer was dan zooeven. Hij sprak zoo waardig, als hij nog nooit gesproken had.
- ‘Lieve tante, ik ben heusch niet ondankbaar. Ik vind u een goed mensch. U bent zoo goed voor mij geweest als haast niemand anders. Maar ik moet toch weg. Mijn geweten zegt dat ik niet blijven moet. Ik
| |
| |
zou wel willen blijven, ziet u. Maar ik wil toch weg, omdat dat beter is. Als u nou zegt: je mag niet, dan kan ik er niets aan doen. Maar dan denk ik toch, dat ik stilletjes wegloop. Het spijt mij heusch als ik er u verdriet mee doe. Maar u zult makkelijk een andere jongen of meisje vinden waar u meer plezier van heeft. Ik moet naar mijn vriend, dat zegt mijn geweten. Zult u zeggen dat het niet mag, tante?’
Tante had haar tapisserie voor den dag gehaald, en hield zich, alsof zij de gekleurde wol vergeleek. Toen kwam er heel langzaam uit:
- ‘Neen, dat zal ik niet zeggen, lieve jongen, als je er ten minste goed over nagedacht hebt.’ -
- ‘Ja, dat heb ik,’ zei Johannes.
Zijn ongeduld was zoo groot, dat hij terstond wilde gaan hooren waar Markus gebracht was. Daarna zou hij op ‘Vredebest’ terugkomen.
Met schroom en weerzin betrad hij de hardsteenen trappen van den politie-post, waar de dienders op stoelen buiten zaten en hem, naar hun gewoonte, niet zeer hoffelijk ontvingen. De brigadier bekeek Johannes na diens schuchtere vraag, met een schampere uitdrukking van: ‘wat gaat jou dat aan? en waar heb ik je méér gezien?’
Toch kreeg Johannes te weten, dat ‘de arrestant’
| |
| |
weer op ‘vrije voeten was gesteld.’ In welke richting hij die vrije voeten toen bewogen had, dat moest Johannes maar zelf uitvinden.
Aangezien hij geen andere reden voor zijn belangstelling kon opgeven, dan dat de arrestant zijn vriend was, en deze vriendschap zijn aanzien in het oog der politie-macht niet verhoogde, voelde geen der beambten roeping hem verder op 't spoor te helpen. Men vermoedde dat de scharensliep wel de kermissen zou afreizen. Dat was al zijn naricht.
Gejaagd en verslagen kwam Johannes bij tante terug. Daar vond hij beter baat, want de goede tante had reeds uitgevonden dat Markus buiten de gemeente was gebracht en met zijn wagen den Utrechtschen straatweg was opgegaan. Er lag reeds een groote, ouderwetsche tasch klaar, van behaard leder, een soort weitasch, die men om kon hangen, vol met netjes ingepakte boterhammen en harde eieren. En binnen in een vest had tante een zakje genaaid, daarin was een beursje met vijf gouden tientjes.
- ‘Meer wil ik je niet geven, Johannes, want als dat op is, dan zul je wel weten of je heusch voor goed weg wilt blijven, of nog terugkomen. Wees niet beschaamd om terug te komen. Ik zal je er niets van zeggen.’ -
- ‘Ik zal het u eerlijk teruggeven, tante, als ik
| |
| |
het verdiend heb,’ zei Johannes. Dit meende hij zeker oprecht, maar een duidelijke verwachting van die mogelijkheid had hij evenmin als tante.
Nog even liep Johannes den tuin in en zeide zijn dierbare plekjes vaarwel, zijn paadjes en bloemen. Snel en schichtig, om niet gezien te worden, liep hij langs de keuken, waar Daatje, onder vroom gezang, luidruchtig spinazie stond te hakken. Daarna omhelsde hij tante Seréna, voor 't eerst en voor 't laatst, in de vestibule. ‘Koekoek! koekoek!’ klonk het, bij 't slaan van tweeën, honend en triomfantelijk boven van 't trap-portaal. Toen ging de deftige, groene voordeur tusschen hem en tante dicht.
Dat was maar even pijnlijk, spoedig werd het heerlijk in Johannes' hart. Een gevoel van vrijheid, zooals hij nog nooit gekend had. Hij voelde zich haast een man geworden. Hij had zich losgemaakt uit zachte, gevaarlijke strikken, hij ging de wijde wereld in, hij zou zijn lieven broeder terug vinden, hij had een tasch vol broodjes en in zijn vest vijf goudstukjes. Die waren hem maar geleend, hij zou ze verdienen en teruggeven.
Het was een stille, dampige Augustusdag en met groote vreugde zag Johannes zijn mooie vaderland in het blanke licht onder den fijn-grijzen hemel. De zwaar-beboomde dijken, het zwart-en-witte vee, de bruine
| |
| |
schepen in de rimpellooze vlieten. Hij liep flink, overal vragend naar Markus, den scharensliep. Voor een herberg, niet ver buiten de stad, zaten drie heertjes, blijkbaar klerken aan gouvernement of post-bureau, die hun middagwandelingetje hadden gedaan en hun bittertje dronken.
Johannes vroeg naricht aan den knecht die de borrels bracht, maar kreeg geen bescheid.
Een van de heertjes, die zijn vraag gehoord had, zei tegen zijn kornuiten.
- ‘Goddoome ja, heb jullie die mop gehoord? Die vent is vanmorge in de nieuwe kerk gaan preeke, dwars tegen de domenee in.’ -
- ‘Waffer vent?’ vroeg de andere.
- ‘Jeezes, ken je die niet? Die halve gare met zoo'n zwarte krullebol. Dat lapt-ie 'm wel meer.’
- ‘Verdomme, die is goed. En wat zei de dominee?’
- ‘Nou, die vond 't niks lollig. Want de vent kon et verdomd al net zoo goed als hij. En die slampamper dee et voor niks, dus van zoo'n smerige concurrentie most de domenee niks hebbe, dat snapje!’ –
Luidkeels lachtten de drie vrienden.
- ‘En hoe liep dat af?’ vroeg er een.
- ‘Hij het 'm netjes de kerk uit laten miteren, door de koster en twee tuuten.’
- ‘Dat's verdomme flauw, ze hadden tege mekaer op motte kraaien. De hardste wint et.’
| |
| |
- ‘Kè-je begrijpe! Ja! hij zal me daar z'n standje an wagen! Ze mochten den ander eens kiezen.’
- ‘Nou! of je door een steek of 'n scharensliep belazerd wordt, dat komt overeen uit.’ -
Johannes overdacht 'n oogenblik of het nu mooi en goed zou zijn, te doen waar hij neiging toe voelde, en deze menschen aan te vliegen en op hun hoofden te slaan. Maar hij beheerschte zich en stapte dóór, overwegend dat hij zóódoende te veel werk zou krijgen.
Vijf uren stapte hij door, zonder door zijn navragen veel wijzer te worden. Sommigen meenden Markus gezien te hebben, anderen wisten stellig van niet.
Johannes begon te vreezen hem voorbijgegaan te zijn, want nu moest hij hem toch wel hebben ingehaald.
Het begon te schemeren en vóór hem lag een groote rivier, waar hij met een veerpont overgezet moest worden. Aan gene zijde lagen heuvelen met eiken-kreupelhout en hooge paarsbloeiende heide.
De veerman wist zeker, dien dag geen scharensliep te hebben overgezet. Maar in het stadje daar gindsch, een uur van de rivier, begon morgen de kermis. Allicht zou Markus daar dan ook wel komen.
Johannes ging aan den weg zitten, tusschen de donkere heide met de millioenen kleine purperen bloempjes. Prachtig kleurde de ondergaande zon land en nevelen, en het glanzende, glijdende water. Hij was moe maar
| |
| |
niet moedeloos, en at zijn brood weltevreden, zeker dat hij Markus vinden zou. De weg was eenzaam en stil geworden. Het was prettig zoo vrij te zijn en zoo alleen en vertrouwd, te huis in het open veld. Liefst bleef hij buiten slapen, in het kreupelhout.
Maar juist toen hij zich neer wou leggen, zag hij een mansfiguur langzaam den weg afslenteren met de handen in de zakken, den hoed achterover. Johannes kwam overend en wachtte tot hij vlakbij was. Toen herkend hij hem.
- ‘Goeien avond, directeur!’ zei Johannes.
- ‘Ook genavond broer!’ zei de ander. ‘Wat doe jij hier? ben je verdwaald?’
- ‘Nee, ik zoek de vrinden. Is Markus bij jelui?’
De man was de directeur van een vlooien-theater, een klein kereltje met heesche stem en oogen ontstoken van 't fijne werk.
- ‘Markus? Zooveel ik weet niet. Maar ga maar mee, misschien is-t-ie er toch.’
- ‘Zoek je nieuwe kweekelingen?’ vroeg Johannes.
- ‘Heb je er soms? Je weet, voor heele groote 'n stuiver.’
Samen wandelden ze naar het woonwagen-kamp bij de stad. Johannes vond er al de oude bekenden. Daar was de dikke dame die een bord op haar boezem kon zetten en er zóó van eten. Nu at ze echter maar van
| |
| |
een kist, als de anderen, omdat er geen publiek was. Daar waren de moeder en dochter die om beurten de levende zeemeermin voorstelden, omdat één het zoolang niet uithouden kon. Daar was de baas van het rariteiten-kabinet, een arme gebochelde schelm, wiens geheele rijkdom bestond in een opgezette kaaiman, een walrustand en een zes-maands kindje op sterk water. Daar waren de twee wildemannen, die glas konden eten en levende konijnen onder vreeselijk gebrul, en alleen bij donker uit de wagen mochten komen, als de straatjongens weg waren, en die nu, heel weinig wild, zaten te smousjassen met verbazend vuile kaarten bij een flakkerend lantarentje.
Eindelijk bracht de vlooien-temmer Johannes bij Marjon's wagen.
- ‘Jotte doch!’ riep Lorum, die nog al goed gemutst scheen, en een pijp zat te rooken aan den weg, ‘dar is oenze verliepte joenge herr weroem, dat zal de maissies freude maken.’
Achter den wagen klonk een zacht zingstemmetje, met citherbegeleiding. En Johannes verstond duidelijk het liedje, in den droomerig-stillen avond. Het werd teemend weemoedig gezongen, op een bekende straatorgel-wijze, maar met een ongewone hartstochtelijkheid:
| |
| |
‘Ze hebben m'n leven vermoord
Ze hebben ons beien gescheien
Och had ik z'n stem nooit gehoord
Ik zou zooveel tranen niet schreien -
Och je bedroog mij zoo.’ -
Het was een deuntje, dat Johannes wel dikwijls van kindermeisjes meende gehoord te hebben. Maar omdat hij het lieve stemgeluid herkende en ook misschien wel omdat hij vermoedde waarop het toepasselijk was, werd hij er hevig door geroerd.
- ‘Héda!’ riep Lorum naar achter, ‘'t sjaap is terekt! hoil mar niet!’
Toen kwam Marjon achter den wagen te voorschijn en liep op Johannes toe. Ook ging de wagendeur open, en in de lichte opening zag Johannes Marjon's zuster, in haar nachtjak, met dikke bloote armen.
|
|