| |
| |
| |
IX.
- ‘Hoort-er-is, juffrouw!’ zei Daatje den volgenden morgen, toen men gereed stond ter kerke te gaan, ‘ik heb uwe nou veertig jare trouw en eerlijk gediend, maar ik wou uwee maar zegge, dat as uwee in 't vervolg weer van die heidens en hottentotten in huis haalt, en in de zijkamer nog al, dat ik op 'n hoffie ga, zoo sekuur as ter-an-toe.’
- ‘Zoo, Daatje!’ zei tante droogjes en vroeg om haar kerkboek. Johannes zat stijf in zijn Zondagsch boordje, en streek met inspanning zijn garen handschoenen over zijn vingertoppen glad. Toen ging het drietal onder twee regenschermen weg.
Dominee Kraalboom zat reeds op den kansel, streelde zijn versch-geschoren wangen met volle hand, en keek aandachtig naar het binnentreden zijner schapen. Niemand van de krans ontbrak. De beregende kleederen der gemeente verspeidden een eigenaardigen geur, de stoelen schoven wanluidend over de blauwe zerken,
| |
| |
zacht-dreunend orgelspel overstemde voetgeschuifel en deur-geklap.
Spoedig kreeg dominee Johannes in 't oog, en 't was voor den kleinen man om ijdel te worden, zooveel aandacht als dominee voor hem had. Bij zichzelven zeide Johannes dat hij 't zich zeker verbeeldde, - want wat kon zulk een groot man om zulk een jongen geven - maar het had den schijn of de gansche preek voor Johannes was gemaakt en in 't bizonder tegen Johannes werd uitgesproken.
De tekst was. ‘Wie zal de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgenen.’
De dominee had het over de afdwalingen van hoovaardij, en hoe vele jonge menschen daarin verzeilden eer zij 't recht verstonden, en dat zij wenschen moesten daarvan gereinigd te worden.
Jonge lieden waren ijdel, zei dominee, en aanmatigend en vol kwaad dat zij zelf niet kenden. Ze meenden alles beter te weten dan ouderen en ze luisterden veel te graag naar verderfelijke leerstellingen, die alle menschen gelijk wilden maken, die het koninklijk en goddelijk gezag wilden wegredeneeren, en die menschen oproerig maakten en ontevreden met de plaats waarin God hen gesteld had.
De ware Christen, zei dominee, geeft niet om geld of goed. Zijn verlangens gaan hooger. Is hij er mede
| |
| |
gezegend, dan zal hij het goed beheeren, want het is maar bruikleen. Maar in armoede zal hij niet morren en klagen, wetende dat alles zoo ten goede beschikt is, en dat de ware rijkdom niet is van deze wereld.
Het was een mooie preek. Johannes en Tante luisterden beiden met aandacht. De voorzanger keek tevreden en de vrome Koos knikte herhaaldelijk. Alleen Neeltje sliep, maar dat was een zenuw-kwaal ieder wist.
Bij het gezang stemde de gansche schare geestdriftig in en dominee zat neer met zichtbare zelfvoldoening.
Johannes keek eens rond en zie! daar dicht bij de deur, schuin tegenover den kansel, zag hij, in de schaduw, een neergebogen hoofd met donker haar, gesteund op een smalle hand.
Hij kende de hand wel, en wist terstond van wie dat donkere hoofd was. Telkens moest hij dien kant uitkijken. De gestalte bleef onbewegelijk zitten in gebogen houding.
Maar toen het gezang geëindigd was en de dominee langzaam aanstalte maakte om zijn rede voort te zetten, waarlijk! daar rees het donkere hoofd op. Markus keek een oogenblik met een droevigen blik de aangezichten rond hem aan, en stond toen overeind.
Johannes' hart begon te bonzen. ‘Gaat hij heen? Wat gaat hij doen? O jee! O jee!’
| |
| |
Maar Markus, gebruik makend van de pauze, waarin een kerkvergadering hoest, snuit en zich weder tot luisteren zet, begon te spreken met zijn zachte, klankrijke stem:
- ‘Mijn vrienden, vergeeft me als ik ongeroepen spreek, maar gij zult wel weten dat het altijd geoorloofd is van den Vader te getuigen, als men dat in waarheid doen kan.’
De gemeente keek onthutst van den spreker naar dominee Kraalboom. Ook de voorzanger richtte zijn oogen vol schrik naar den kansel achter hem omhoog, als wachtte hij van daar uitkomst in deze ongewone moeielijkheid.
Dominee Kraalboom werd zeer rood en sprak, op zijn meest indrukwekkenden toon, en sterk brouwend, want hij was werkelijk boos: ‘Ik verzoek u, de orde in dit kerkgebouw niet te verstoren.’
Markus echter sloeg in het minst geen acht op die woorden. Helder klonk op nieuw zijn stem door de hooge, kille ruimte. De menschen luisterden, en dominee had geen andere keuze dan te zwijgen of te overschreeuwen, van welk laatste middel hij uit besef van waardigheid afzag.
- ‘Arme vrienden,’ zei Markus, ‘verschrikt het u niet, dat er afdwalingen zijn, die gij niet verstaat? Is het niet droevig, schuldig te zijn en het niet te weten?
Wij, arme menschen, vergeven wie onwetend jegens ons misdeed, zou onze Vader het ons niet doen?
| |
| |
Maar toch, dwalingen zijn dwalingen en geen rechte gangen. En wie dwaalt, al weet hij 't niet, gaat niet recht, al meent hij duizendmaal recht te gaan.
En wie voortgaat te dolen, gaat verloren, want des Vaders gerechtigheid is onwrikbaar en onfeilbaar.
En toch, mijn arme vrienden, is er vergeving bij den Vader voor elk, voor den armsten dwaler. Hij heeft genade voor iedereen.
En Zijn vergeving heet kennis en de naam van Zijn genade is inzicht.
Die zijn te geef voor iedereen, die ze niet verwerpt. En niemand gaat verloren die behouden wil blijven.
Daarom vroeg de psalmzinger gereinigd te worden van zijn verborgen kwaad. Hij wist dat wij niet weten hoezeer wij schuldig zijn. En hij wist dat des Vaders genade was het verlichtende en reinigende vuur des erkennens.
Is er ooit een dorstige geweest, die voortging van het water àf te dwalen, nadat hij zijn dwaling erkende?
Wie onzer zou de genade niet begeeren en de zaligheid niet? Wie zou voortgaan te dolen na het erkennen?
Erkent dan, en wilt inzien. Daarvoor is het immer tijd.
Wij zijn schuldig, mijn arme vrienden, erkent het en er zal vergeving zijn, maar zonder kennis niet. En de minste onder u kan het verstaan, als hij maar wil.
Niet de Vader heeft u gewild als armen en rijken, de armen arm in werkzaamheid, de rijken rijk in
| |
| |
lediggang. Verfoeilijke Godslastering is het dat te zeggen. Gelooft ze niet, schuwt ze als besmetten, die u daarmee paaien.
Niet goddelijk bestier, maar menschelijke schuld, boosheid en dwaasheid, de afdwalingen van des Vaders wil, heeft de armoede en rijkdom in deze menschen-wereld aldus doen worden.
Erkent het, want waarlijk er zal geen vergeving zijn voor wie verwerpt des Vaders vergeving.’
Hier wenkte dominee Kraalboom den koster en den voorzanger, die te zamen met tamelijk heftige gebaren stonden te fluisteren, verwoede blikken werpend naar den spreker. De koster kuchte en beklom den kansel. Dominee wisselde met hem eenige woorden, en ging berustend, met half gesloten oogen en een zoo streng mogelijk gelaat, weer zitten. De koster schreed vastberaden door de kerk en verliet het gebouw, door alle oogen in spanning nagestaard.
Markus ging onbevangen voort:
- ‘Mijn arme vrienden, heeft ooit eenig kunstenaar een groot kunstwerk gemaakt en begeerd dat niemand het zou bewonderen?
Zou dan de Vader bosschen en bergen, zeeën en bloemen, goud en juweelen hebben gemaakt en begeerd dat wij dat alles zouden verachten en verwerpen?
| |
| |
Neen, het hoogste goed is niet van deze wereld, maar de schoonheid van al het geschapene is ook niet van deze wereld. Toch zullen wij haar op deze wereld leeren kennen en bewonderen, want waartoe anders zijn wij in deze wereld geplaatst?
Maar wij zullen niet hout en snaren bewonderen, maar de muziek, niet verf en doek, maar de eeuwige schoonheid die er mede gezegd is,
Zoo zullen wij de wereld liefhebben en bewonderen om hetgeen de Vader er mede tot ons gezegd heeft. Hij spreekt tot ons door de wereld, en wie de wereld veracht, veracht de stem des Vaders.
Wie een brief krijgt van zijn verre liefste, zal die niet het dorre papier kussen en de zwarte inkt met tranen beschreien?
Zouden wij dan de wereld haten, waardoor alleen de Vader ons zijn schoonheid openbaart in onze verwijdering?’
Markus' stem was zoo diep van klank en zoo zoet om te hooren, dat vele hoorders bewogen werden, ook al verstonden zij het maar half. Uit Johannes' wijd-open glanzende oogen stroomden de tranen mild. Ook tante keek geroerd, en Neeltje zelfs was wakker geworden. Dominee fronste zwaar, met dichte oogen, als iemand die zijn geduld gaat verliezen. De voorzanger keek zenuwachtig naar de deur.
| |
| |
Weer hief Markus aan:
- ‘En hoe, mijn arme vrienden, zal de arme die gedwongen zwoegt, en de rijke, die voor zich laat zwoegen, des Vaders heilige boodschap verstaan?
Doof en blind moeten zij immers beiden blijven voor het schoonste en beste wat er te zien en te hooren valt?
Het zonlicht kan eerder door driedubbele kerker-deuren schijnen, dan het licht van des Vaders genade, het kennislicht en de glans van zijn schoonheid, in de ziel van den verstompten zwoeger kan vallen.
Op zeezand groeien geen rozen en geen druiven. In het hart van den overwerkten gebreklijder groeit geen schoonheid en wijsheid.
En de rijke, die des Vaders weldaden aan anderen ontfutselt, die gediend wordt zonder te dienen, die eet zonder werken en zijn huis bouwt op de ellende van anderen, hoe zal die des Vaders gerechtigheid verstaan?
De overdadige zoetheid zal tot gal worden in zijn maag, de gestolen schoonheid zal hem verteren als een kwelling, de onrechtvaardig verkregen wijsheid zal in hem verkeeren tot wanhoop en waanzin.
Want de rijke is als een die duizend anderen hun lichtje ontneemt om zelf voor altijd warm te zijn. Maar de hitte verteert hem. Hij wil alle water voor zich alleen, om nooit meer dorst te hebben. Maar hij
| |
| |
verdrinkt. Doch de Vader heeft licht en water gegeven voor allen in juiste maat.
En niemand ontkomt des Vaders gerechtigheid. De rijken hebben hun loon weg, en in gebrek zullen zij benijden, wien zij bestolen hebben, toen zij nog in de wereld waren.
Erkent dan, mijne arme vrienden, erkent dat het niet de wil des Vaders was, die armoede en rijkdom schiep, maar uw boosheid en arglist, uw onbroederlijkheid en onverstand, uw heerschzucht en uw slaafschheid.
Erkent, en er zal vergeving zijn voor den schuldigsten. Buigt u en verdeemoedigt u, en gij zult opgericht worden. Heft uw hart op en vreest niet en ge zult veilig zijn. Doet de vensters open en het licht zal instroomen.’ - -
Daar piepte eindelijk de zware buitendeur, die door een touw, met lood bezwaard, werd dicht gehouden. Langdurig piepte de katrol, meermalen, eer de deur met doffen bons toeklapte. Alle hoofden richtten zich weer dien kant uit. Ook dominee keek met blijkbare verlichting op.
En Johannes zag, met roerlooze ontzetting, hoe twee agenten, twee gewone, onverschillige dienders, in beroepsmatige strengheid, hoewel in tamelijk slenterige houding, achter den koster aan, op Markus toestapten.
Ja, ja, het ging gebeuren! De gemeente zag toe, in
| |
| |
ademlooze spanning. De koster barsch, de agenten zich aarzelend voorbereidend op een worsteling.
Maar eer de uitgestrekte hand van den gehelmden hoofdagent op Markus' schouder was neergedaald, keek deze om en knikte vriendelijk, alsof hij hen verwachtte. Daarop keek hij nog eenmaal de gemeente rond en groette, met een hartelijk vertroostend gebaar van afscheid, dat allen zeer onverwacht scheen vóór te komen. Het leek wel alsof hij voor een feest werd afgehaald door twee lakeien, in plaats van door dienders voor het politie-bureau.
Toen hij wegging, pakten de beide agenten hem elk stevig bij een arm, alsof zij vast besloten waren hem niet te laten ontsnappen. Hetgeen door hun linksche wijze, en Markus' blijmoedige volgzaamheid, een zeer koddigen indruk maakte, zoodat verscheiden menschen glimlachten.
De dominee sprak nog eenige woorden en een lang nagebed, waarnaar echter niet aandachtig geluisterd werd. De gemeente verlangde te zeer om over het gebeurde te babbelen. Hetgeen dan ook snel een drukken aanvang nam, reeds onder het uitgaan der kerk.
Maar tante en Johannes gingen, zonder blik of woord te wisselen, naar huis, met afgetrokken star-oogen en beklommen zwijgen.
|
|