| |
| |
| |
VIII.
- ‘'t Is zonde nog-en-toe!’ zei de schelle stem van Daatje, terwijl ze het derde luik met hard gerommel en geknars opensloot.’ - Allee! Jonker Popperlanzee! Half tien! En dat op Zaterdag, as de kamer hier an kant mot! Nou maar, 't zal zwaaien bij tante. Half tien! 't Is zonde nog-en-toe!’ -
Johannes was niet gesticht door deze gemeenzaamheid, als ware hij nog maar een kind en onder 't opstaan prevelde hij, zonder zijn eigen bedoeling recht te begrijpen: ‘Nu is het uit.’
Als het zwaaide bij tante, dan ging dat heel anders dan als het zwaaide in een woonwagen. Er werd niet gevloekt, noch gescholden of geraasd, ook vlogen er geen kookpannen door de ruiten.
Maar tante zag bleeker dan anders, haar fijn gezicht stond koud en strak als marmer, en er kwamen maar zeer weinig woorden op zachten, korten toon van haar lippen. Maar zij wist het toch op deze wijze iemand
| |
| |
zoo onbehagelijk te maken, dat hij liever een stuk van het thee-servies naar het hoofd zou hebben gekregen.
Johannes echter voelde, noch toonde zich berouwvol. Hij zette integendeel den kop er stug tegen in. Niet brutaal, maar wonderlijk onverschillig, ook niet stuursch, maar blij en gedienstig - omdat hij aldoor vervuld was van de gedachte aan het schoone land met de edele menschen en aan den goeden vader Pan. Tante raakte er een weinig door van haar stuk.
Dien avond kwamen de krans-vriendinnen in voltallige schare. Daar was juffrouw Frederike, die Free genoemd werd, lang en krom, met het grijze haar in een netje, - daar was Pieteko die altijd lachte en fleemerig lief deed, maar ook vinnig uit den hoek kon komen, - daar was Suze, die zoo muzikaal heette en zich daar veel op liet vóórstaan, en nog steeds piano-lessen nam, diep in de zestig als ze was, - daar was de vrome Koos, die al eens in 't water was gesprongen uit godsdienstwaan, en die de preeken zoo precies kon navertellen, - daar was het stille Neeltje, met een beetje een hoogen rug en erg slof in de kleeren, die nooit iets zeide en altijd met vrijers geplaagd werd, - daar was de weduwe Slot, die met een grove stem korte droog-komieke grappen zei, meestal ten koste van het arme Neeltje, - daar was Miebet, de schoonheid van 't gezelschap, voor wie Johannes
| |
| |
een bizonderen griezel voelde, - ze kwamen allen met hun handwerkjes en waren spoedig in druk gesprek. Johannes werd vriendelijk begroet, als ‘lieve jongen!’ en ‘beste jongen!’ maar verder, als altijd, metrust gelaten.
Het scheen wel, als men hun gesprekken hoorde, alsof in aller harten liefde en zachtmoedigheid ongestoord regeerde. Het was een onafgebroken wedstrijd in edelmoedigheid, ten opzichte van voetebankjes, gezellige plaatsjes, lekkerste gebakjes en eerst-bediend-worden. Miebet zei, dat ze maar één gebrek had, en wel dit, dat ze altijd eerst aan anderen dacht en 't laatst aan zichzelf. Uit dit éénigste gebrek kon men vergelijkenderwijze den aard en veelheid harer deugden bevroeden. Bij de vroomheid van Koos moesten, volgens haar eigen getuigenis, zelfs Daatje en tante het afleggen. Zij kon het lange nagebed van den vorigen Zondag woord voor woord herhalen, en stond alleen in deze vrome vaardigheid. Johannes merkte op, dat zij niet lezen of schrijven kon, en zelfs niet op de klok zien - maar met slinksche middelen deze onwetendheid wist te verbergen. Juffrouw Frederike was onuitputtelijk in het vermelden van de smarten die haar slechte gezondheid haar deed uitstaan, en van het hemelsche geduld waarmee zij deze ondragelijke beproevingen en de onverschilligheid, die de wereld tegenover haar lijden betoonde, wist te verduren.
| |
| |
Om zeven uur kwam de dominee, werd eerbiediglijk en met teedere zorgvuldigheid ontvangen, deed belangstellende en minzame vragen naar gezondheid en omstan digheden, bewonderde en prees de voortbrengselen van vrouwelijke kunstvlijt, en gaf luide en gewichtige zedelessen ten beste, waarnaar in stille aandacht werd geluisterd.
Johannes had van dominee een koude, slappe hand gehad. Hij voelde dat hij lang niet in de gunst gestegen was. Ook tante's strakheid was niet geweken, en zij keek hem nu en dan onrustig aan, alsof zij wenschte en verwachtte, dat hij teekenen van berouw of neerslachtigheid zou toonen. En het scheen of de gansche krans zich nog minder aan hem gelegen liet liggen dan ooit.
Maar hij zat stil in zijn hoekje en bladerde in zijn penningmagazijn, zijn hartje dapper en gansch niet verontrust. Doch van de plaatjes zag hij niet veel, en meer dan anders moest hij naar de praatjes luisteren.
Toen gebeurde het dat tante plechtig opsomming deed van alle knutselwerkjes en snuisterijen, die deze maal voor de tombola waren bijeen-gebracht. Onder aandachtige stilte klonk het: ‘drie servet-ringen, twee coins, een papier-mand met tapisserie, zeven anti-makassers, een brei-pen-houder, twee sluimer-rollen, een lampekap, het mooie vuurscherm van Free, twee portret-lijstjes, vier spelde-kussens, een naalde-boekje, een
| |
| |
lappedeken, een paar pantoffels van Miebet, een reticule, een beschilderd theekopje, twee bloemstukjes van brood, een étui met schelpjes, een kluwen-bakje van stroo, zeventien leeswijzers, acht inktlappen, een schilderijtje van postzegels, twee geborduurde sigarenkokers, een asch-pot - nu ben ik er, geloof ik...’
‘Tante!’ zei Johannes, over zijn penning-magazijn, ‘weet u, wat u er nog bij moest doen?’
Dat was een spannend oogenblik. Alle gezichten draaiden naar hem toe. Tante keek verbaasd, maar vriendelijk vragend. Dominee argwanend, met gefronste wenkbrauwen.
- ‘Wat dan, beste jongen?’ vroeg Tante.
- ‘Een paar gouden appeltjes van uw boompje.’
Een gedwongen stilte. En tante, zich goed houdend, maar strenger:
- ‘Welk boompje meen je, Johannes?’ -
- ‘Dat boompje, dat u in de kast heeft, waaraan de gouden appeltjes groeien.’ -
Weder een stilte, maar men begreep, dat was duidelijk. Pietekoo gichelde zelfs, de anderen keken elkaar aan met veelzeggend oog-verdraaien. Tantes bleek gezicht werd merkbaar rose, en zij wierp een angstigen blik boven haar brilleglazen uit naar Dominee. Dominee nam de zaak zeer kalm op, keek Johannes met koude minachting aan, alsof hij zeggen wilde dat hij hem
| |
| |
al lang in de gaten had gehad - en kneep toen de oogen met een glimlachje toe, door een sussend handgebaar tante wenkend dat zij aan zooiets geen aandacht schenken moest. Daarop zei hij, met gemaakte onbevangenheid, en zeer luide:
- ‘Dit wordt inderdaad een fraaie tombola.’
Maar zóó liet tante zich toch niet paaien. Met zenuwachtig trillende hand wierp zij de ritselende paars-zijden linten van haar muts naar achter, hetgeen bij haar de hevigste aandoening verraadde, - stond op en wenkte Johannes haar in de vestibule te volgen.
- ‘Johannes!’ zeide zij, de kamerdeur achter zich sluitend, terwijl ze haar stem niet goed beheerschte. ‘Johannes! - dit mag ik niet verdragen. - Mij bij anderen belachelijk maken, foei! - En dat na al het goede wat ik dacht voor je gedaan te hebben. Moog je je oude tante zooveel verdriet doen? - Foei! Johannes, dat is slecht en ondankbaar van je.’
Met een gelaat, bijna even bleek als dat van tante zelf, keek Johannes haar recht in de blinkende brilleglazen. De tranen hadden in haar stem geklonken, en waarlijk! daar zag Johannes ze dik en glinsterend onder den bril te voorschijn komen en langzaam langs de fijn-gegroefde wangen glijden.
Nu kreeg hij het ook te kwaad. Zijn gevoelens geraakten geheel en al verward. Wie had nu gelijk?
| |
| |
vader Pan of tante Seréna? Hij voelde zich zóó in de klem, dat hij maar 't liefst zóó op straat ware gerend, om nooit meer terug te komen.
De straatdeurstond aan, de nazomer-avond schemerde naargeestig, en het motregende. Daatje stond buiten met iemand te praten.
- ‘Tante,’ zei Johannes, zich goed-houdend met alle macht, ‘ik weet wel dat ik slecht ben - maar ik wil toch heusch goed zijn - heusch! - als ik maar wist....’
Daar klonk op eens buiten een geluid, dat hem ontroerde met een schokkende huivering. Het prikkelde hem in achterhoofd, rug en beenen - en hij dacht dóór te zakken in zijn knieën. Hij hoorde het scherp-krassende geruisch van staal dat tegen den slijpsteen wordt gehouden, - en door de kier van de deur zag hij het geschitter van de schoone, gouden vonkenfontein.
Het klonk hem als een gezegende tijding, als de roep van genade voor een veroordeelde.
- ‘Dat is Markus!’ riep hij, met een hooge kleur en schitterende oogen.
Tante ging naar de deur en deed die open. Daar stond Markus, gebogen over zijn werk. Hij trapte weer het wiel van de oude kar, met de voeteplank. Weer, als vroeger, droop het water van zijn oude, pet en de vale regenjas, zijn gezicht stond moe en de groeven om zijn mond waren diep.
| |
| |
- ‘Markus!’ riep Johannes, en liep ijlings naar hem toe, om zijn armen om hem heen te slaan en zijn hoofd tegen zijn natte kleederen te vleien.
- ‘Kristeneziele! jongen! ben je niet goed?’ zei Daatje. ‘Wat zijn dat voor romansche kuren?’
- ‘Och tante,’ riep Johannes, ‘mag hij even binnen komen. Hij is zoo nat en zoo moe. Hij is een goeie man, mijn beste vrind!’ -
Daatje zette haar handen in de zij en ging dwars voor de deur en tante staan.
- ‘Wel, nou za'k je krijgen! Nou zal de lieve heiland me bewaren! Zoo'n smerige braasem van 'n zigeuner in mijn schoone marmeren gang. Dat mankeert er nog maar an!’
Maar tante zei, met haar ernstige stem, die voor Daatje altijd een gebod was geweest, waarop geen tegenspraak werd geduld: ‘Daatje wil je maar naar de keuken gaan, ik zal 't verder wel afdoen.’ -
En daarop, tegen Markus: ‘Wilt u binnen even rusten?’ -
Langzaam richtte Markus zich op.
- ‘Jawel, juffrouw!’ zeide hij, legde zijn schaar neer, nam zijn pet af en trad in.
Daatje was voor deze maal ongehoorzaam, want ze ging niet naar de keuken, maar bleef met de handen in de zij, onder herhaald hoofdschudden, met blikken
| |
| |
vol afgrijzen den indringer opnemen, vooral zijn voeten, en de oude jas, die op den kapstok werd gehangen. En toen tante hem werkelijk uit de vestibule tot zelfs binnen in de kamer liet, toefde ze angstig luisterend achter de ongesloten deur.
Daar binnen ontstond doodsche stilte. De dominee zette een ontzaggelijk verbaasd gezicht met hoog getrokken wenkbrauwen en een ontevreden vooruitgestoken pruilmond, Pietekoo borg van pure gichelende verlegenheid haar gelaat in haar twee handen, de anderen zagen beurtelings met zeer bedenkelijke mienen naar Markus, met onzekere verwachting naar tante, met wantrouwen naar Johannes, met veelzeggende oogwenken naar elkaar, en dan met gemaakte aandacht naar hun handwerkje. De stilte duurde voort.
- ‘Wilt u iets gebruiken?’ vroeg tante zacht.
- ‘Ja, juffrouw, een stukje brood,’ zei Markus met rustige stem, even zacht.
- ‘Wilt u niet liever een glas wijn en een gebakje?’
- ‘Neen, juffrouw, als u 't mij niet kwalijk neemt, liever gewoon brood.’
Dominee vond het tijd iets in 't midden te brengen. Hem prikkelde de afkeuring, in Markus' weigering besloten.
- ‘De Schrift leert, mijn vriend, dat wij zullen eten wat ons voorgezet wordt, waar wij te gast zijn.’ -
| |
| |
- ‘Houdt u mij voor een schriftgeleerde? of voor een apostel?’ vroeg Markus.
- ‘Niet op z'n mondje gevallen,’ zei de grove stem van mevrouw Slot.
Markus ging door, in dien zuiveren toon, die Johannes ademloos luisteren deed: ‘Ik wil zelfs met heksen aanzitten, maar daarom niet uit hun keuken eten.’
- ‘Hée! - Hée! - Hée!’ zei de dominee, en de dames riepen ‘Gosjemijne!’ en andere geluiden en uitroepjes van ergernis en verontwaardiging. ‘Praat wat minder ruw, vriend. Je bent hier niet bij je gelijken.’
Markus ging voort, op kalmen, vriendelljken toon: ‘Schriftgeleerden danken God toch voor menig ruwe waarheid en weten ook gelijkenissen te verstaan. Zelfs een apostel behoeft bij de kannibalen toch geen menschenvleesch te eten.’
De weduwe Slot, die alleen van 't gezelschap haar koelbloedigheid scheen behouden te hebben, viel hierop in: ‘We gaan er nog niet op vooruit.’
Markus wendde zich tot haar en zei zeer nadrukkelijk: ‘Wie zijn het die hun deel weg hebben? - Zijn het niet de armste menschen, die wijn drinken en gebak eten en nog geen droog brood kunnen voortbrengen? Ze raken elken dag dieper in schuld. Ik eet liefst onbezwaarde spijs.’
- ‘Je vergist je, man! ik heb geen schulden,’ riep tante, met trillende lippen.
| |
| |
- ‘Och maar tante! dat meent hij niet,’ zeide Johannes, even gespannen.
- ‘Kinderen moesten hier zwijgen!’ riep de dominee kregel.
- ‘Als de kinderen hier zwijgen, wie zal er dan verstandig spreken?’ vervolgde Markus. En toen met zachte, doordringende stem tot tante: ‘Wie de kinderen niet wil aanhooren, zal ook den Vader niet verstaan. Ik sprak in beeld, eenvoudig voor eenvoudige menschen. De gansche wereld is een beeld, en niet eenvoudig. Als wij zulk een eenvoudig beeld nog niet verstaan, dan moet de wereld wel een droevig raadsel blijven.’
Dominee zweeg, en rookte hevig. Maar tante dacht na, en zei, vóór zich ziend: ‘Alle verstand komt door 't licht van genade.’
Markus knikte vriendelijk. ‘Ja! ja! - voor wie de luikjes ontsluit en de venstertjes openzet. De zon wil ook wel door kleine raampjes schijnen.’
Daarop zweeg hij en at zijn brood. Niemand sprak meer, tenzij fluisterend tot de naast zittende.
Toen Markus gegeten had stond hij op en zei: ‘Wel bedankt - en goeden avond!’
Johannes stond ook op en zei angstig: ‘Markus! - je gaat toch niet heen?’
- ‘Ja, Johannes! - vaarwel - en tot weerziens!’
Toen ging hij zwijgend uit de deur, nam zijn pet
| |
| |
en jas, en werd door Daatje uitgelaten. Johannes hoorde haar vragen: ‘Wat krijg je?’ en toen Markus deemoedig zei: ‘Een dubbeltje,’ neep het hem om 't hart. Zoolang het piepen van zijn wagenwiel hoorbaar bleef, sprak binnen niemand. Toen zei de dominee op een luiden, gemaakt-luchtigen toon:
- ‘Dat was een waagstukje, lieve juffrouw. U moet in 't vervolg voorzichtiger zijn met die al te groote menschlievendheid. Die man is bekend als een zeer gevaarlijk individu.’
Uitroepen van verbazing en schrik. ‘Gosje!’ zeiden verschillende dames. ‘'t Is zonde!’ ‘Kent u hem?’
- ‘Och, welzeker!’ zei de dominee met geringschattend schouderophalen. ‘Een zeer bekend persoon. Een van die dwepers, die het volk opzetten en het volkskarakter vergiftigen. Een nihilist.’
- ‘Een nihilist!’ herhaalden de dames met ontzetting en afschuw. De arme Johannes zat met pijnlijke aandacht naar dominee Kraalboom te luisteren. De naam ‘nihilist’ maakte hem niet bang, maar die bekendheid was een bittere teleurstelling. Het was of daarmede al het geheimzinnig-verhevene van zijn vriend werd weggenomen. Was het dan alles toch bedrog geweest?
Toen de krans vertrokken was en tante naar bed zou gaan, zag hij Daatje met groote bezorgdheid de zilveren lepeltjes tellen, of er geen ontbrak.
|
|