| |
| |
| |
VII.
Het was toch wel degelijk de staart van een leeuw en geen beddekwast.
Op den rug van het geweldige beest zelf, zaten nu Johannes en Wistik. Boven hen was het donker, maar vooruit, daar waar de leeuw heenkeek, daar schemerde daglicht.
Voorzichtig lieten ze zich op den grond zakken. Zij waren in een groote grot. Johannes zag dewaterstrepen glinsteren langs de rotswanden.
Hoe zachtjens zij ook voorbij het ondier trachtten te sluipen, hij bemerkte hen en draaide met een snelle beweging zijn groven kop naar hen toe, wantrouwend en opmerkzaam.
- ‘Hij doet niets!’ zei Wistik. En de leeuw bekeek hen, alsof zij een paar vliegen waren, niet waard om op te eten.
Zij traden naar buiten, daar scheen de felle zon. En na eenige oogenblikken van verblinding zag Johannes een wijd en heerlijk berglandschap voor zich.
| |
| |
Zij stonden op den zijwand van een hoogen, rotsigen berg, omlaag zagen zij diepe, groene dalen, waaruit het geruisch van beken en watervallen opsteeg.
In de verte was het een flikkerend en verblindend getintel van zonnevonken, op een donker kobalt-blauwe zee. Het strand konden zij zien, en het telkens wit worden der brekende brandingsgolven. Maar dat ging stil, het was te ver om te hooren.
Omhoog was een heldere hemel, maar de zonneschijf kon Johannes niet zien. Rondom was het zeer stil, de blauwe en witte sterbloemen tusschen de rotsen bewogen niet. Alleen het watergeruisch werd gehoord in de valleien.
- ‘Nu, Johannes, wat zegt gij hiervan? Dat is nog mooier dan de duinen, is het niet?’ zeide Wistik, met welvoldaan knikken.
Johannes was verrukt en voelde een wonderbare vreugde bij het zien der wijde ruimte vóór hem, met de rotsen, de bloemen, de ravijnen en de zee.
- ‘O Wistik! waar zijn we hier?’ vroeg hij zacht, en met opgetogen blik.
- ‘Hier heb ik nu mijn nieuwe muts van daan,’ zeide Wistik.
Johannes keek naar hem. Het aardige mutsje, dat zwart scheen in den schemer, bleek helderrood te zijn. Het was een phrygisch mutsje.
| |
| |
- ‘Phrygië?’ vroeg Johannes. Want hij wist wel hoé die mutsjes heetten.
- ‘Dat kan wel,’ zei Wistik. ‘Is dat geen prachtige vondst? En ik weet óók al....’ sprak hij weer fluisterend en gewichtig, achter zijn handrug, in Johannes oor, ‘dat ze hier meer weten van het gouden sleuteltje en het boekje, dat wij samen zoeken.’
- ‘Is het boekje hier?’ vroeg Johannes,
- ‘Dat weet ik nog niet,’ zei Wistik, een beetje teleurgesteld, ‘dat heb ik niet gezegd. Maar de menschen hier weten er van, dat is zeker.’
- ‘Zijn hier menschen?’
- ‘Ja, zeker! Menschen en nymfen en elven en allerlei dieren. En ze weten er allemaal van.’
- ‘Is Windekind hier ook, Wistik?’
- ‘Dat denk ik wel, Johannes. Maar ik heb hem nog niet gezien. Willen we eens zoeken?’
- ‘O, ja, Wistik. Maar hoe komen wij daar beneden? Het is zoo steil. We zullen den hals breken.’
- ‘Welneen! Als gij maar niet bang zijt. Laat u maar zweven. Dat gaat heerlijk.’
Eerst durfde Johannes niet. Hij was klaar wakker, hij droomde niet. En als men zich klaar-wakker van een hooge rots laat vallen, dan valt men dood. Als men droomt, dan hindert het niet. Wist hij nu maar of hij droomde of waakte.
| |
| |
- ‘Kom, Johannes, we hebben weinig tijd!’
Toen waagde hij het en liet zich nederzweven. En dat ging heerlijk en gemakkelijk. Zachtjes gleed hij neer door de zoele, stille lucht, armen en beenen bewegend als een zwemmer.
- ‘Zou het dan toch maar droomen zijn?’ vroeg hij, terwijl hij opmerkzaam de schoone bloeiende wereld onder zich bezag.
- ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Wistik. ‘Gij zijt toch Johannes, en wat gij ziet dat ziet Johannes. Uw lijf ligt te slapen op Vredebest bij tante. Maar hebt gij ooit overdag iets zoo duidelijk gezien, als dit?’
- ‘Neen,’ zei Johannes.
- ‘Nu dan, dan kunt ge tante Seréna en Vredebest ook wel een droom noemen, even goed als dit.’
Een groote vogel, een arend, gleed met stille vleugels in statige kringen rond hen heen, naar hen spiedend met zijn scherpen, norschen blik.
Onder hen, in het donker groen der vallei, werd een kleine, blanke zuilen-tempel zichtbaar. Daarnaast. stortte zich een bergstroom in klaterenden val omlaag. Stil en kaarsrecht stonden hooge cipressen rondom, met hun bleekgrauwen stam en zwartgroen loof. Een fijne nevel van vochtstof rees van het neerkletterend water en bleef hangen tusschen de glanzig groene mirten en magnolia's, bekranst door een fijnen kleuren- | |
| |
boog. Alleen waar het water spatte, trilden de bladeren. Anders was alles roerloos.
Maar overal klonk gekweel en gekwetter van vogels uit de bosschaadjen. De vinken sloegen met helderen slag, en de lijsters floten onvermoeid hun wisselend deuntje.
Maar hoor! - dat was geen vogel. Dat was een wijzer, inniger zang, een melodie die wat zeide, iets dat Johannes gevoelen kon, als de woorden van een vriend. Het was het liefelijke spel van een fluit of schalmei. Zóó kon geen vogel zingen.
- ‘O Wistik, wie doet dat? Dat is mooier dan meerl of nachtegaal!’
- ‘Sst!’ zei Wistik met groote oogen. ‘Dat is nog maar de fluit. Straks zul je ze hooren zingen.’
Zij daalden neder op een bergweide, in een breede vallei. De klare, blauwgroene stroom vloot midden door de zonnige grasvlakte, tusschen bloedroode anemonen, gele en witte narcissen, donkerpaarse hyacinthen. Aan beide zijden waren dichte, ronde boschjes azalea's, gansch overdekt met geurige, steenroode bloemen. Witte kapellen fladderden er over heen. Daarachter verhieven zich hoog de laurieren, de mirten, de olijven, de kastanje-boomen, en hooger-op de ceders en pijn-boomen, tot halfweg den bergwand van roodgrauw graniet.
| |
| |
Het was zoo stil en vredig, groote, blauwe libellen met zwarte vleugels wiegelden op de gele narcissen, die knikten langs den stroom.
Daar zag Johannes een hert vluchten, snel, met spichtige sprongetjes, als opveerend van de zoden, toen weer één! - en weer één! -
En dichterbij klonk het fluitspel, - maar nu ook met gezang. Het naderde van uit het schaduwig kastanjewoud, en weerklonk heerlijk tusschen de bergwanden, onder 't ernstig, gelijkmatig ruischen van den stroom. Men hoorde de stemmen van mannen en vrouwen, streng-krachtig en liefelijk-helder, - en tusschendoor het wat ruw opjubelen van blije, hooge kinderstemmen.
Daar kwamen zij aan, de menschen, een blije, licht-kleurige stoet. Allen droegen bloemen, als kransen op 't hoofd, als slingers in de handen of om de schouders, de fluitspelers, de mannen, de vrouwen, de kinderen. En zij schenen zelf wel levende bloemen, in hun helderkleurige, sierlijke kleederen. Dik lokken-haar hadden zij allen, dat glinsterde in den zonneschijn als donker goud, bij allen gelijk getint. Hun leden en gezichten waren door de zon gebruind, maar als de kleedplooien wegvielen, blonk hun lijf er onder blank als melk. De ouderen schreden statig en bedachtzaam op de maat, de kinderen droegen korfjes met vruchten,
| |
| |
linten en groene twijgen, maar de jonge vrouwen en mannen dansten bij 't voortgaan op de rhythme der muziek, zooals Johannes nooit had zien dansen. Ze bewogen hun lijven wiegelend, met kleine sprongen, telkens even stilstaand in gracelijke houding, de armen beurtelings boven 't hoofd heffend en het losse gewaad wuivend en weer samenvoegend in sierlijke plooien.
En hoe schoon waren ze! Geen één zag Johannes, oud of jong, die niet had die edele, fijne trekken en die heldere, vurige oogen, waarin de diepe beteekenis te vinden was, die hij altijd in menschen-aangezichten zocht. Dat wat hem een mensch dadelijk tot vriend maakte, wat hem deed verlangen met iemand innig en vertrouwd te worden, het dierbare, wat hij in Windekind's oogen het eerst had ontwaard, en wat hij zoo smartelijk miste in al die hatelijke mensch-gelaten waartusschen hij moest leven, dat hadden ze allen, man en vrouw, grijsaard en kind.
– ‘O, Wistik,’ fluisterde hij, en kon nauw spreken van aandoening, ‘zijn dit menschen en geen elven? Kunnen menschen zoo mooi zijn? Ze zijn veel mooier dan bloemen, veel mooier dan dieren, ze zijn het mooiste van alles hier in de natuur!’
- ‘Nu! wat heb ik u gezegd!’ zei Wistik, vergenoegd zijn kleine beentjes wrijvend. ‘Ja, ja, menschen hooren best in de natuur. Opperbest. Maar we hebben tot nog
| |
| |
toe het verkeerde merk te pakken gehad. Het uitschot, Johannes, de afval. De rechten zijn zoo kwaad niet, dat heb ik u altijd wel gezegd.’
Johannes herinnerde zich daar niets van, maar wou zijn vrindje niet tegenspreken. Hij hoopte maar, dat deze prachtige en dierbare menschen bij hem zouden komen, en hem herkennen als hun soortgenoot, en hem opnemen in hun midden. Dan zou hij gelukkig worden, de menschen recht lief hebben, en trotsch zijn op zijn eigen menschheid.
Maar de schoone stoet kwam nader en trok voorbij, zonder dat iemand hem opmerkte. Ook hoorde Johannes dat zij zongen in een vreemde, onverstaanbare taal.
- ‘Mag ik hen niet aanspreken?’ vroeg hij angstig. ‘Zouden ze mij verstaan?’
- ‘Welneen Johannes,’ zei Wistik verontwaardigd. ‘Wat denk je wel! - Dit is hier geen sprookje en geen droom. Dit is echt, allemaal echt.’ -
- ‘Moet ik dan weer terug naar tante, en Daatje en de dominee?’ -
- ‘Jawel!’ zei Wistik verlegen.
- ‘En het sleuteltje? en het boekje? en Windekind?’
- ‘Die kunnen we nog zoeken.’ -
- ‘Zie!’ zei Johannes bitter, ‘zoo is het nu altijd met u. Ge belooft wonder wat, en het eind is altijd teleurstelling.’ -
| |
| |
– ‘Dat kan ik niet helpen,’ zei Wistik.
Zij gingen verder, zwijgend en beiden wat verslagen. Toen zagen ze ook de menschenwoningen tusschen 't groen. Simpele bouwwerken van donker hout en blanken steen, kunstig versierd en gekleurd. De wingerd wies tegen de zuilen, en van de daken hingen ranken van een vreemde, dikbladerige plant met roode bloemen, zoodat het was alsof de muren bloedden. Overal nestelden vogels, en kleine gulden beelden zag men in marmeren nissen staan. Er waren geen deuren, geen hekken, - een bont, zwaar tapijt hing hier en daar voor een doorgang. Het zag er leeg en stil, want allen waren uit, - maar niets was gesloten of verborgen bij 't vertrek. Op bronzen bekkens voor de huizen smeulde fijn reukwerk, waarvan blauwe rookstengels zachtkens omhoog krinkelden in de stille lucht.
Toen togen ze verder het woud in, dat achter de huizen lag. Daar was schemerschaduw en een geheimzinnige, plechtige stilte. Het mos groeide dik op de zware rotssteenen, waartusschen geweldige kastanjeen cederboomen wortelden. Schuimende beekjes stroomden af, - en telkens was het Johannes, als zag hij een of ander wezen, een hert of ander dier, naar hem gluren en snel wegschieten tusschen de stammen. ‘Wat zijn dat? herten?’ vroeg Johannes.
| |
| |
- ‘Neen! neen!’ antwoordde Wistik en stak een vinger op. ‘Luister eens! ze lachen. Herten lachen niet.’
Werkelijk hoorde Johannes, telkens als hij een gestalte in den woudschemer zag verdwijnen, een zacht geschater, een duidelijk menschelijk lachen.
- ‘Let nu op! Nu zullen we hem zien’ zei Wistik.
- ‘Wie?’ - vroeg Johannes.
- ‘Sst!’ zei Wistik, zeer geheimzinnig, en wees naar een lichte plek in het woud.
Daar zag Johannes een zoo aardig en schoon tafereel, dat hij sprakeloos staan bleef, met een lichten lach van verbazing en vreugde.
Het woud was daar open en de zon scheen er in, op een grazige, bloemrijke plek. In 't midden stond een eenzame, ontzachlijk dikke kastanjeboom, om wiens voet een helder beekje zich heenwond, omboord met witte narcissen. Rondom prijkten de hooge rhododendronstruiken met glanzig, donker loof en honderden purperen halfronde bloemtuilen.
Aan den voet van den boom, in de looverschaduw, zat een vreemde gestalte, donker en ruig, in een kring van fijne, blanke wezentjes. Johannes wist niet wat van hen te denken. Ze waren zoo licht en zoo fijn, en lagen in allerlei bevallige houdingen tusschen 't hooge gras en de narcissen. Het waren menschen, scheen het, maar klein, en zoo blank als het schuim van de beek.
| |
| |
En hun lange haren waren zoo licht, dat ze rondom hun hoofdjes schenen te zweven in de windstille lucht.
In 't midden zat de donkere, ruige gestalte, met de armen op de knieën en de handen uitgestrekt. Hij had een lange, grijze baard, een oud, rimpelig, vriendelijk gezicht, groote, gouden oorringen, een bladerkroon op 't hoofd, een roode bloem-festoen, bezet met levende, gele vlinders, om de schouders, bruine naakte armen, een dikke, breede, ruige borst en gansch met een roodbruine vacht begroeide beenen. Op iedere hand hield hij een vogel, een vink. En elk van de twee vogels sloeg om beurten, zijn langsten slag, en dan lachte en knikte de oude goedkeurend, en de blanke wezentjes in 't ronde lachten mee. Op zijn schouder zat een eekhoorn kastanjes te pellen, zoodat de schillen in zijn grijzen baard vielen.
- ‘O, Wistik,’ riep Johannes, half lachend, half schreiend van opgetogenheid, ‘ik weet wie dat is, ik ken hem. Dat is Pan, vader Pan!’
- ‘Dat kan wel!’ zei Wistik met een heel wijs gezicht. ‘Nu, hij staat ons te woord. Probeer maar!’
Schuchter trad Johannes naderbij. Toen hij op de open woudplek den eersten voet zette, vloden de witte nimfjes in een ommezien uiteen, zoo vlug en zacht als waren zij hagedissen geweest, zoodat alleen hun zachthelder spot-gelach, en wat geritsel in de donkere
| |
| |
rhododendron-schaduw werd gehoord. De twee vinken vlogen weg, ook de gele vlinders van zijn bloemkrans en de eekhoorn schoot met kletterende nageltjes den boom in. Maar Pan bleef stil zitten, met voorovergebogen hoofd, neerhangende handen, en glurende, vriendelijke oogjes.
- ‘Ik ken je wel!’ klonk het uit zijn breeden mond, terwijl hij Johannes al knikkende bleef aankijken, het dikke hoofd wat op zij.
- ‘O vader Pan,’ zeide Johannes, bevend van eerbied en spanning, ‘kent gij mij? Wilt ge me antwoorden? Waar zijn we hier dan toch?’
Pan bleef minzaam en geruststellend doorknikken. - ‘Phrygië!’ zei hij. - ‘Gouden eeuw! - Jawel!’
- ‘En kent ge Wistik ook? En Windekind? En weet ge van 't sleuteltje? en 't boekje?’
- ‘Wistik? Welzeker! - wist-ik alles maar. Je kunt gulzig vragen, Vraagal! Wistik en Vraagal! een mooi paar!’
En Pan lachte hard, met een verbazend grooten mond, vol groote witte tanden.
- ‘Wie is toch Windekind, vader Pan?’
- ‘Mijn lieve schat! mijn lieve, mooie zoontje, dat is hij! - Twee dooiers uit één ei, al ben ik oud, grof en ruig, en hij glad en fijn en mooi!’
- ‘Zal ik hem ooit weerzien?’
| |
| |
- ‘Waarom niet? Hij komt hier vaak. En het bevalt je hier toch, is 't niet?’
- ‘Maar Wistik zegt dat ik hier niet kan blijven.’
- ‘Dat kun je nu ook niet. Maar waarom zou je niet eens terugkomen?’
- ‘Kan dat?’ -
Pan zette een alleraardigst verbaasd gezicht en blies zijn wangen op.
- ‘O jou lieve, kleine Vraagal! geef me een pootje.’ - Vertrouwend legde Johannes zijn kleine hand in de breede, open handpalm, van buiten donker-ruig, van binnen bleek, glad en hard. ‘Weet je dat nog niet? Laat vader Pan je dan gelukkig maken met een woord. Goed onthouden, hoor! - Alles kan, wat Vraagal wil, - alles! Als hij maar geduldig willen blijft. Maar zeg mij nu eens, hoe ken jij mij?’
– ‘Ik zag beelden en prenten van u.’
- ‘En lijk ik?’
- ‘Neen!’ zei Johannes. ‘Ik vind u veel liever. Op de prenten lijkt gij op den Duivel.’ -
- ‘Ha! ha! ha!’ lachte Pan, en sloeg zijn zware handen boven zijn hoofd hard tegen elkaar. ‘Dat ben ik zelf, Vraagal. Ze hebben een duivel van me gemaakt, om de menschen van mij af te brengen. Maar geloof je nu dat ik kwaad ben? - Nog een pootje, hier! - en nog een!’
| |
| |
Johannes legde nu zijn beide handen in Pan's twee reuzenhanden, en zeide ferm: ‘Ik weet wie gij zijt. Gij zijt goed. Gij zijt de natuur!’
- ‘Hou je mond, kleine kwezel! met je pedante modewoorden. Schaam je je niet?’
Johannes kleurde hevig, de tranen liepen hem over en hij voelde of hij wel weg wou kruipen. Maar Pan trok hem bij zich en streelde hem de wang.
- ‘Nu! huil maar niet. Het is niet erg. Je komt ook uit een akelig nest. Ik ben niet kwaad, en Wistik ook niet. Vertrouw ons maar.’
- ‘Dat heb ik hem ook gezegd,’ zeide Wistik ernstig en met nadruk.
- ‘Kleine Vraagal!’ vervolgde Pan, met zeer ernstige blikken. ‘Er is wel een kwade Duivel. Maar die is veel leelijker dan ik. Is 't niet zoo? Wistik? - Jij kent hem! Is hij niet leelijker? Zeg!’ -
Nooit vergat Johannes het gezicht van Wistik, toen vader Pan dit luide vroeg, met felle, strakke blikken. Het kleine ventje werd doodsbleek, zijn mondje ging open, hij drukte zijn beide handjes op de maag en fluisterde nauw hoorbaar, met bevende kaken: ‘Afschuwelijk!!’
- ‘O zoo!’ zei Pan. ‘En dat ben ik niet. Wistik moet hem je maar eens wijzen. En hij lijkt veel meer op die malle menschen waar jij nu van daan komt, dan op mij.’
| |
| |
- ‘Tante Seréna?’ vroeg Johannes verbaasd. ‘Is die dan niet goed en voortreffelijk? Is dat een mal mensch?’
- ‘Nu, nu, lieve kleine Vraagal,’ zei Pan vergoelijkend. ‘Alles is betrekkelijk. Maar dat ze meer op den kwaden duivel lijkt dan ik, dat is zoo.’
- ‘Hoe kan dat?’ vroeg Johannes, in groote verbazing.
Pan werd een weinig ongeduldig. ‘Vind je dat zoo'n raadsel? - Vraag haar dan maar om het boompje te zien, dat ze in haar kast heeft, waaraan de gouden appeltjes groeien. Denk er om!’ -
- ‘Goed zoo! Goed zoo!’ juichte Wistik, van plezier in zijn handjes klappend.
Daar klonk op eens in de verte een angstwekkend geluid, een kort-uitgestooten, schor en hol gebrul, dat door het woud weergalmde.
– ‘De leeuw!’ riep Wistik, en liep wat hij loopen kon.
De angst beklemde ook Johannes. Hij begreep dat zijn tijd gekomen was. Maar hij wilde nog niet. Smeekend vroeg hij:
- ‘Vader Pan! zal ik het boekje vinden?’
- ‘Denk om mijn woord,’ zei Pan. ‘Vraagal kan wat Vraagal wil. Willen is kunnen. Maar 't moet het rechte willen zijn’ -
| |
| |
Weer klonk het vreeselijk gebrul. Nu veel dichter bij. Johannes strekte zijn handen uit - in strijd tusschen stijgenden angst en begeerte het oogenblik nog te gebruiken.
- ‘Nog één vraag!’ riep hij. ‘Wie is Markus?’
Toen zag hij hoe Pan's oogen wijdopen gingen en hem aanstaarden met een blik vol hevige aandoening. Hij keek fel-droevig als een gewond beest, en Johannes had nog niet bemerkt, dat hij zulke schoone, groote oogen had. Toen hief hij de gespreide handen omhoog, bedekte zijn gelaat en begon te schreien met een luid jammergehuil. De lucht werd dik en donker, en een zware stortregen viel neer.
Daar brulde de leeuw ten derde male....
|
|