| |
| |
| |
VI.
In het leven van tante Seréna waren regelmatig terugkeerende afwisselingen. Vooreerst de kerkgang. Dat was de groote gebeurtenis van de week, en het predikbeurten- of dominees-briefje werd steeds aandachtig geraadpleegd. Dan werd de kanten muts met zijden linten verwisseld voor een hoed met gazen sluier, en Daatje zorgde dat kerk-boeken, mantel en handschoenen bijtijds gereed lagen. Meestal ging Daatje mee, zoo niet, dan werd de preek haar uitvoerig verteld.
Volgzaam vergezelde Johannes tante, en trachtte, niet zonder eenig goed gevolg, het gesprokene te waardeeren.
De bezoeken van dominee Kraalboom waren niet minder gewichtig. Dan zag Johannes met verbazing, hoe de anders zoo waardige en statige tante zich bijna vernederde van eerbiedige en onderdanige bewondering. Zij behandelde dezen man, waarin Johannes niet veel meer kon zien dan een gewone, vriendelijke meneer
| |
| |
met een grauwe krullebol en bolle gladgeschoren wangen, als een hooger wezen, en de vereerde liet zich dat zeer onbevangen welgevallen. Wat tante 't lekkerst had aan fijnen wijn, gebakjes en likeuren, werd hem voorgezet. En daar dominee een sterk rooker was, had Daatje na elk bezoek een zwaren zelfstrijd, tusschen haar eerbied voor den dienaar des Woords en haar afschuw van rondgestrooide aschpropjes, hier en daar achtergelaten peukjes sigaar en tabaksgeurige gordijnen.
Eenmaal 's weeks was er Krans, en dan kwamen tante's vriendinnen. Dit waren min of meer bejaarde, maar allen zeer onbevallige vrouwen, onder wie tante Seréna, met haar rechte gestalte en fijn, bleek gezicht, een goed figuur maakte, en ook duidelijk als hoofdpersoon gold. Er werden soezen gepresenteerd, en warme wijn of slemp geschonken. Het doel dezer bijeenkomsten was liefdadig. Men vervaardigde, onder levendig gesprek, tal van geheel nuttelooze en ook meestal smakelooze voorwerpjes, lappedekens, anti-makassars, speldekussens, bloempot-omhulsels, portretlijstjes van gedroogde planten, en al dergelijke zaken meer. Dan werd daarvan een loterij, tombola geheeten, op touw gezet, ieder moest lootjes aan den man brengen, en de opbrengst was soms voor een zieke weduwe, soms voor een gasthuis, meestal echter voor de zendingszaak.
Johannes zat op zulke avonden zwijgend in zijn
| |
| |
hoekje met een der geïllustreerde tijdschriften, waarvan tante een groote kast vol bezat. Hij luisterde naar de gesprekken, pogend het edele en beminnelijke er van te waardeeren, en zag toe op de knutselende vingers. Men bemoeide zich niet met hem, en hij dronk zijn warmen wijn en at zijn gebakjes, tevreden als men hem met rust liet. Want tot geene der bloemen uit dezen krans voelde hij zich aangetrokken.
Maar tante Seréna achtte haar levensplichten daarmede niet afgedaan. Zij ging er op uit, en deed ijverig huisbezoek in alle gezinnen, zoo rijk als arm, waar zij meende iets goeds te kunnen doen. En het was een groote voldoening voor Johannes toen zij, op zijn verzoek om eens mede te mogen gaan, met hartelijkheid zeide: ‘Wel zeker, lieve jongen, waarom niet?’
In spanning ging Johannes de eerste maal mede. Nu zou hij ingewijd worden in het goeddoen, in het goed-mensch zijn. Dit was een schoone kans.
Zoo trokken zij dan beiden uit, en Johannes droeg een groote tasch, waarin zakjes rijst en gort en suiker en split-erwten. En ook een flesch wijn, en muisjes rookvleesch voor de zieken.
Eerst gingen zij naar vrouw Stok, die honderd schreden van tante af woonde, op het Fransche-pad. Vrouw Stok rekende blijkbaar op zulke bezoeken, en was uiterst welbespraakt. Volgens haar woorden
| |
| |
zou men zeggen, dat er geen edeler wezen op aarde woonde dan tante Seréna, en geen netter, dankbaarder en tevredener schepsel dan vrouw Stok. Ook Dominee Kraalboom werd uitbundig gehuldigd.
Daarna bezochten zij zieken, in vunzige kamertjes in sombere achterbuurten. En overal herhaalde zich de onderdanige dankbaarheid en tevredenheid der begiftigden, met eenstemmige verheerlijking van tante Seréna, zoodat Johannes verscheidene malen zijn oogen vochtig voelde worden. De gort en de split-erwten werden achtergelaten waar zij te pas kwamen, alsook de wijn en de muisjes rookvleesch.
Zeer voldaan kwamen Johannes en tante thuis. Tante verheugd over haar gewillige en waardeerende volgeling, Johannes over deze welgeslaagde proeve van menschlievendheid. 't Zou zóó wel gaan. Geheel opgevroolijkt holde hij den tuin in, en verdroomde verder den zachten namiddag tusschen de rijk-beladen frambozen-struiken.
- ‘Tante!’ zei Johannes dien middag aan tafel, ‘die arme jongen in de Achterstraat met die zieke oogen en dat zwerend been, is dat een vrome jongen?’
- ‘Ja, Johannes, zoover ik weet wèl.’
- ‘Dus is dan ook de Heer zijn herder?’
- ‘Ja Johannes,’ dit zeide tante ernstiger, gedachtig aan zijn vorige opmerking. Maar Johannes sprak
| |
| |
onschuldig-weg, als in eigen gedachten verdiept:
- ‘Hoe komt het dan dat hem zooveel ontbreekt? Hij heeft nooit de duinen of de zee gezien. Hij kent alleen maar dat vuile kamertje, en gaat van zijn stoel naar zijn bed en van zijn bed naar zijn stoel.’
- ‘De Heer weet best wat goed voor ons is, Johannes. Als hij vroom is en blijft, zal hem eenmaal niets ontbreken.’
- ‘U meent als hij dood is? Jamaar, tante, als ik vroom ben kom ik ook in den hemel, niet waar?’
- ‘Zeker, Johannes.’
- ‘Maar tante, dan heb ik bij u een heerlijk leven gehad, met frambozen en rozen en lekker eten, en hij heeft niets gehad als pijn en leelijkheid. En het eind is 't zelfde. Dat zou niet eerlijk zijn, vindt u wel tante?’
- ‘De Heer weet wat goed voor ons is, Johannes. De zwaarstbeproefden zijn hem het dierbaarst.’
- ‘Dan is het ook geen zegen het goed te hebben, dan moeten wij beproevingen en ontberingen verlangen.’
- ‘Wij moeten berusten in wat ons gegeven wordt’ zei tante, niet geheel op haar gemak.
- ‘En toch maar dankbaar zijn, tante, voor al dat lekkers en zoo? Al weten we dat beproevingen beter zijn?’
Johannes vroeg het ernstig, zonder zweem van ironie. En tante, verheugd het gesprek beslissend te kunnen sluiten, antwoordde:
| |
| |
- ‘Ja, Johannes, altijd dankbaar zijn. Vraag dat dominee maar.’
Dominee Kraalboom kwam des avonds, en toen tante hem Johannes' vragen oververtelde, nam zijn gelaat denzelfden plooi aan als wanneer hij op de preekstoel stond, en zijn eenigszins scheeve mond sprak met een duidelijke r-klank en met de uitdrukking van welbehagelijke gewisheid het volgende:
- ‘Mijn beste jongen, wat je daar in je kinderlijke eenvoud hebt gevraagd is inderdaad... in-der-daad het groote vraagstuk waarover de vromen in alle eeuwen hebben gemijmerd en getwijfeld - gemijmerd en getwijfeld. Wij behooren dankbaar te genieten van het goede wat God ons, in zijn oneindige barmhartigheid, gelieft te schenken, zonder er ons op te verheffen. Wij moeten het leed dat Hij anderen doet lijden, naar onze krachten verzachten, en den lijder tevens leeren in het onvermijdelijke te berusten. Want Hij weet wat wij allen noodig hebben en geeft kracht naar kruis.’
Toen zei Johannes: ‘Dus u, en tante, en ik hebben het nu goed, omdat wij al die narigheid niet noodig hebben? En die zieke jongen heeft het wèl noodig? Is het zóó, dominee?’
- ‘Zoo is het beste jongen!’
- ‘En heeft Daatje dan nog ontberingen noodig? Daatje zei dat ze veranderd was, net als u en tante.’
| |
| |
- ‘Daatje is een goede, vrome ziel, die geheel tevreden is met wat de Heer haar heeft toegedeeld.’
- ‘Ja maar, Dominee!’ zei Johannes, en hij sprak met een trillende stem ‘ik ben nog niet veranderd, heusch niet. Ik ben nog in 't geheel niet goed. Waarom wordt mij dan zooveel meer toegedeeld dan Daatje? Daatje heeft maar een klein hokje op zolder en ik de groote logeerkamer, zij moet schrobben en in de keuken eten, en ik eet binnen en krijg veel meer lekkers. En dat doet niet de Heer, maar tante.’
Dominee Kraalboom zweeg en dronk uit zijn groen-glazen kelk met geurigen rijnwijn, terwijl hij een scherpen blik naar Johannes wierp. Tante keek met een zekere spanning naar dominé's mond, waaruit het volgende orakel de onzekerheid zou verjagen.
Toen dominee weer sprak, was zijn stem veel minder vriendelijk. Hij zeide: ‘Ik geloof, mijn vriendje, dat het hoog tijd was dat tante je hier aan huis nam. Je hebt blijkbaar aan zeer verkeerde invloeden bloot gestaan. Gewen er je aan te denken, dat oudere en wijzere menschen beter weten wat goed voor je is dan jij zelf, en wees dankbaar voor het goede, zonder al te veel uit de pluizen. God heeft ieder in zijn stand geplaatst, waarin hij moet werkzaam zijn voor zijn evenmensch en eigen volmaking.’
Met een zucht van voldoening nam tante Seréna
| |
| |
haar tapisserie-werk weer op. Johannes was verschrikt door het woord ‘pluizen’ dat hem aan een ouden vijand herinnerde. En dominee haastte zich een nieuwe sigaar aan te steken, en over de tombola te beginnen.
Dien nacht, in het groote ledekant, lag Johannes lang en onrustig wakker. Zijn gedachten waren licht en vurig en zijn gemoed was in oproer. Het ging toch niet goed zoo. Er haperde iets, maar hij wist niet wat. De meubels in het stille nachthuis hadden nu een bijna dreigend en vijandelijk aanzien. De koekoek spelde onraad.
En tegen drie, vier uur, toen het nachtlichtje spetterend was uitgegaan, lag hij nog helder wakker naar de beddekwast te kijken, die, grooter en dikker dan gewoonlijk, onheilspellend zichtbaar werd in den eersten schemer.
En op ééns... zoo waar! daar zag hij hem duidelijk bewegen. Een lichte trilling, een krampachtig slangelend golven, als de staart van een zenuwachtige kat.
En heel vlug, zonder geritsel, zag hij een kleine schaduw langs de beddekwast afdalen. Was het een muis?
Daarop hoorde hij een fijn stemmetje.
‘Johannes! Johannes!’
| |
| |
Dat was een bekend stemmetje. Hij zag goed toe, zijn hoofd oprichtend.
Onder aan de beddekwast, schrijlings op het handvat, zat Wistik, zijn oud vriendje. Hij zag er nog precies uit als vroeger, en keek even gewichtig, ja, met een bizondere, bijna verschrikte uitdrukking van spanning op zijn gerimpeld gezichtje. Hij had geen eikeldopje op, maar een aardig mutsje dat leek zwart in de schemering.
‘Groot nieuws!’ riep Wistik. ‘Groot nieuws! Ga dadelijk mee!’
‘Dag Wistik!’ fluisterde Johannes, zeer tevreden en behagelijk. Hij lag lekker tusschen de dekens, en was blij zijn vriendje weer te zien. Laat nu de latafel en de koekoek maar kwaad zijn. Nu had hij weer een vriend. ‘Moet ik meegaan? Hoe dan? En waar naar toe?’
‘Hierheen! mee naar boven!’ fluisterde Wistik. ‘Ik heb wat gevonden, daar zult ge van opkijken. Geef me maar een hand, het gaat best. Gij kunt uw lijf wel zoolang hier laten liggen.’
‘Dat zou wat moois zijn!’ zei Johannes.
Maar het ging best. Hij stak zijn hand uit en zat in een wip bij Wistik op de beddekwast. En toen hij naar beneden keek, waarlijk! daar zag hij zijn lijf heel rustig liggen slapen. Door de klaverblad-vormige
| |
| |
gaten in de luiken, drong een lichtstraal naar binnen en verlichtte zijn slapend hoofd. Johannes vond dat een alleraaidigst gezicht en zich zelven werkelijk nog al een lieve jongen, zooals hij daar in de kussens lag, met zijn donkere lokkenhaar om de even gerimpelde wenkbrauwen.
- ‘Gelooft ge dat ik erg slecht ben, Wistik?’ zei hij, aldoor naar zich zelven starend.
- ‘Neen,’ zei Wistik, ‘dat moeten wij ons nooit laten wijs maken. Ik ben óók niet slecht. Volstrekt niet. Dat heb ik nu al stellig uitgevonden. O! ik heb al zooveel ontdekt sinds den laatsten keer. Maar laten wij onszelven daarom niet bewonderen. Dat zou dom zijn. Nu kom! want wij hebben maar weinig tijd.’
Meteen klommen zij samen langs de beddekwast naar boven. Het ging gemakkelijk, want Johannes was klein en licht en werkte zich vlug aan het ruige koord omhoog. Maar het voelde warm, en harig, en levend in zijn handen.
Boven werkten ze zich door de plooien van den lede-kantshemel heen. Maar daar hield de beddekwast niet op. Neen! neen! die ging verder, verbreedde zich meer en meer, en toen.... Wat zij toen zagen, zal ik u in een volgend hoofdstuk vertellen.
|
|