| |
| |
| |
V.
- ‘Wel, wel, jongeheer!’ zei Daatje de oude meid, terwijl ze de heete beddepan tusschen de frissche linnen lakens stak, ‘daar bent u nou waarentig nog gezegend afgekomen. Dat is zooveel as uit 't vagevuur in 't paradijs. Van dat vuile volk bij onze juffrouw. Dat is ook een fortuintje, nou! nou!’ -
Vochtige lakens zijn ongezond, zelfs in den heeten zomer en Daatje was door haar meesteres zeer stipt gedrild in zorgvuldigheid voor gasten.
Daatje droeg een sneeuwwitte kornet en een paarse katoenen japon. Ze had een gerimpeld gezicht en nog veel gerimpelder armen en handen. Zij was een verbazend langen tijd, misschien wel veertig jaren, bij tante Seréna in dienst geweest, en liet niet na, Johannes goed duidelijk te maken welk een voortreffelijk wezen zijn tante was. Altijd hupsch en vriendelijk, altijd hulpvaardig, een zegen voor arme menschen, een toevlucht voor ieder uit de buurt, door al wie
| |
| |
haar kenden op de handen gedragen, en vroom als een engel.
- ‘Een veranderd mensch,’ zei Daatje, ‘ja, ja! een echt veranderd mensch. Vraag maar wie je wilt, zooals zij leven er niet veel.’
Johannes begreep dat ‘veranderd’ beteekende ‘zeer goed.’ Volgens Daatje was de natuurlijke mensch niet goed, en moest ieder veranderen eer hij deugen kon. Langen tijd voor hij insliep, dacht Johannes hierover na, rondstarend in zijn groote, stille slaapkamer. Knetterend brandde een peinzend nachtlichtie, in een glas met half olie half water, achter melkwitte, ondoorzichtige ruitjes, waarop, door ongelijke dikte, vreemde, droomachtige landschapjes verschenen, zoodra het vlammetje werd aangestoken.
De kamer rook ouderwets duf, en alle meubels hadden een ouderwetsche statigheid. Op de groene gordijnen van 't bed was een vreemd patroon, als half-open oogen, afwisselend-schuin, beklemmend om te zien. De groote beddekwast hing stil naar beneden, met norsche waardigheid, als de staart van een leeuw, die boven op den hemel van het ledikant de wacht hield.
Johannes voelde zich wel zeer behagelijk. Maar er was iets spokigs om hem heen, dat hem toch niet beviel. De zware donkerhouten linnenkast scheen het
| |
| |
volkomen eens met de groote latafel met koperen hengsels, waarop een mandje stond met wassen vruchten, onder een glazen stolp. Wat de schilderijen voorstelden was in den schemer niet te zien, maar ze wisten er ook alles van, net als de nachttafel met 't gehaakte kleedje en het vervaarlijk groote ledekant.
En om 't half uur klonk het ‘koekoek! koekoek!’ door 't stille huis, alsof ze daar in de vestibule ook precies op de hoogte waren.
Alleen de kleine kerel, die daar tusschen de gewarmde lakens, in schoon ondergoed en een veel te groot nachthemd, klaarwakker lag rond te kijken, die bleef buiten de zaak. Hij was hier een zeer vreemd en ongepast verschijnsel, tusschen al die solide, gewichtige en deftige zaken. Hij voelde dat hij op beleefde wijze voor den gek gehouden werd. 't Zou nog zeer te bezien staan of hij ooit, na zijn min of meer onfatsoenlijke avonturen, in het vertrouwen kon worden opgenomen. Het geheele huis was blijkbaar in een niet bepaald vijandige, maar toch zeer teruggetrokken houding. Hij hield de beddekwast in 't oog, en bleef er steeds op verdacht den staart van den leeuw te zien kwispelen. Daartoe moest hij echter zeker eerst ‘veranderd’ worden, net als tante.
Doch met den rijzenden dag werd het nieuwe leven boven verwachting prettig. Tante Seréna wachtte aan
| |
| |
't ontbijt, met thee, versche kadetjes, krentebroodjes, zoet zwart roggebrood en gemalen muisjes. Op de door de zon beschenen penanttafels stonden blauw-japansche pullen, met groote ronde boeketten van rozen, reseda en bonte siergrassen. De lage glazen deuren stonden open en de geur van versch gemaaid gras stroomde van uit den tuin in de kamer, waar het toch al lekker rook van de rozen en reseda, en de fijne thee.
Tante sprak niet over gisteren, noch over den dood van Johannes' vader. Zij was vol vriendelijke zorgen, en ondervroeg Johannes minzaam, maar op zeer besliste wijze, over hetgeen hij op school geleerd had en wie hem godsdienst-onderricht had gegeven. Het was nu vacantie-tijd en hij mocht eerst nog een poosje voor zijn plezier leven. Maar dan kwam weer de school en de catechisatie.
Tot nu toe had Johannes weinig voldoening gehad van zijn plechtig voornemen om de menschen beter te waardeeren, om met hen mede te leven en goedgezind te zijn. Maar ditmaal had hij 't makkelijk. Het frissche mooie huis, de zonneschijn, de zoete geuren, de bloemen, de versche kadetjes en de thee, alles stemde hem vriendelijk en toen tante zoo meeviel, was hij spoedig op weg haar te zien in 't licht van Daatjes verheerlijking. Met een goedig vertrouwen staarde
| |
| |
hij in de blinkende glazen van haar bril, en hij hielp haar de groote staande werkmand dragen, waaruit zij de veelkleurige woldraden haalde, voor haar zeer omvangrijke en langdurige tapisserie-werken.
Maar de tuin, de tuin, dat was het wonder, de genade van zijn nieuwe leven. Toen hij, door tante tot aan koffie-tijd ontslagen zijnde, er in rende als een losgelaten jonge hond, en al de laantjes, paadjes, perken, prieeltjes, heuveltjes en het kleine vijvertje ontdekte, toen voelde hij zich bijna in Windekind's rijk terug. Er was een schaduwrijke lindelaan die twee bochten maakte, en aldus zeer lang scheen. Er waren laantjes tusschen zware seringe-heesters, nu reeds uitgebloeid, en boerejasmijnen, nog gansch overdekt met witte, sterk-geurige bloemen. Er was een heuvel, met een bank en een uitzicht naar 't Westen over de aangrenzende kweekerijen. Want tante hield van 't schouwspel der ondergaande zon. Er was een perk met rozen, sterk-geurig en groot als tafelborden. Er waren felle vlamroode papavers met ruigen steel, diepblauwe riddersporen, paarse akeleyen, hooge stokrozen, als van papier geplooid, met hun vreemden sterken geur. Er waren lange rijen saxifragen, een paar zware bruine beuken en overal, als kostelijke verrassingen, vruchtboomen, appels, peren, pruimen,
| |
| |
mispels, kornoeljes, hazelnoten tusschen het niet ooft-dragend geboomte verspreid.
Ei, nu scheen de wereld toch zoo kwaad niet. Een volmaakt menschelijk wezen, tot volkomen bewondering en verheerlijking geschapen, een menschenwoning vol aangenaamheden, en een lieflijke nabootsing van Windekind's rijk, tot verpoozing, daar vlak neven. En toch - plichts-betrachting, en geen afwijking van de voorgeschreven baan. Waarlijk, Johannes had het leven te zwaar ingezien, dit was beschamend.
Tegen twaalf uur hoorde men Daatje, in de koele keuken, met veel geruisch de koffie malen, en Johannes waagde het even te treden in haar domein, rondom blinkend van koperen gerei. Op een binnenpleintje hingen vogelkooien tegen den dik met klimop begroeiden muur. Een groote kooi met een leeuwerik, die, met omhoog gericht snaveltje, zat te staren op een polletje gras. Boven in de kooi was een witte doek gespannen.
- ‘Da's voor z'n kop,’ zei Daatje, ‘assie kazueel vergeet dat-ie in een kooitje zit en de locht in vliege wil.’
Daarnaast hingen vinken, in zeer kleine kooitjes. Ze sprongen al maar heen en weer, van 't eene stokje naar 't andere. Meer ruimte hadden ze niet. En daarbij riepen ze ‘Pink! - Pink!’ Soms sloeg er een zijn volle slag. Dat ging zoo den ganschen dag door.
| |
| |
- ‘Die benne blind,’ zei Daatje. ‘Dan zinge ze mooier.’
- ‘Waarom?’ vroeg Johannes.
- ‘Wel, mens! - dan kenne ze-n-ommers niet zien of 't morgen of avond is, en dan zinge ze maar deur.’
- ‘Ben jij ook veranderd, Daatje?’ vroeg Johannes,
- ‘Ja, jongeheer, ik heb de genade. Ik weet waar ik kom. Dat kunne me der niet veel nazegge.’
- ‘Wie alzoo?’
- ‘Nou, ikke, en onze juffrouw, en dominee Kraal-boom.’
- ‘Doet een veranderd mensch nog wèl eens kwaad?’
- ‘Kwaad? - nou za 'k je krijgen! Nee hoor! ik kan geen kwaad meer doen, al ging je op je hoofd staan en spaarde je je voeten. Maar loop nou niet met die aard-beenen door de keuken. De voetekrabber is op 't plaatsje. Asjeblieft! 't Is hier geen deurloop!’
Het koffie-maal was niet minder smakelijk. Versch wittebrood, rookvleesch, koek en kaas, en zeer geurige koffie, waarnaar de gansche woning rook. Tante sprak over kerkgaan, over een te kiezen beroep, over braaf en rein leven. Johannes vermeed tegenspraak, geneigd tot goed vinden en vriendelijke gezindheid.
's Middags, toen hij in de schaduwrijke lindelaan
| |
| |
zat te droomen, kwam tante met een presenteerblaadje waarop een glas morellen op brandewijn en een koekje.
Om half vijf kwam het middag-eten. Daatje was een voortreffelijk kookster, en alle gerechten, die in weinig verscheidenheid steeds op vaste dagen wederkeerden, waren altijd uitstekend toebereid. Vermecelli-soep met balletjes, kalfsgehakt met bloemkool, griesmeel-podding met bessensap, dat was het eerste maal, later dikwijls herhaald. Tante bad en dankte, en Johannes deed zoo'n beetje van 't zelfde, de oogen neergegeslagen, 't hoofd wat voorover, voor den schijn de lippen bewegend.
In een langen schemer-avond zaten tante en Johannes tegenover elkaar, ieder aan 't raam voor een spionnetje. Tante was zuinig en daar de straat-lantaren zijn schijnsel in de kamer wierp, verbrandde ze haar eigen olie niet te gauw. Het theelichtje alleen gloorde bescheidenlijk achter ruitjes van melk-glas, waarop soortgelijke landschapjes als op het nachtlichtje.
In volkomen gemoedsrust zat tante in 't donker, de handen over elkaar, met lange tusschenpoozen iets zeggend, totdat Daatje kwam vragen: ‘of de juffer geen avond zou maken?’ Dan wond Daatje de patent-olielamp op, die daarbij een geluid gaf, alsof zij gewurgd werd. Een kwartier later werd zij aangestoken, en zoodra de gezellige ronde lichtkring op
| |
| |
het roode tafelkleed zichtbaar werd, zei tante Seréna weltevreden: ‘Daar is het lieve lampje weer!’
Om half tien kwam een boterham en een glas melk voor Johannes, Daatje stond klaar met de kaars en boven wachtte het nachtlichtje, de latafel met de wassen vruchten, de groene bedgordijnen en de indrukwekkende beddekwast. Als iets nieuws ontdekte Johannes een grooten bijbel op zijn nachttafel. Er was nog geen zweem van toenadering van den kant van het meubilair. Ook de koekoek richtte zich nog even uitsluitend tot het stille nachtelijk huis, met volstrekte miskenning van Johannes. Maar deze trok er zich niet zooveel meer van aan en sliep spoedig en vast.
De volgende morgen bracht slechts deze wijziging dat er bijbels klaar-lagen aan de ontbijttafel en dat Daatje binnenkwam, statig plaats nam, met de half bloote, rimpelige armen over elkaar en dat tante toen voorlezing hield. Gister had tante van deze gewoonte afgeweken, niet wetend hoe Johannes het zou opnemen. Nu meende zij, na hem zoo aardig en hupsch gevonden te hebben, er mede te kunnen doorgaan. Het was een hoofdstuk uit Jesaia, vol barsche dreigementen, die Daatje zeer schenen te behagen. Ze keek ernstig goedkeurend en knikte af en toe met het hoofd, de lippen stevig op elkaar, en den neus vastberaden opsnuivend. Johannes vond het zeer onsamenhangend, en
| |
| |
kon, met allen goeden wil, er niet bij blijven. Hij luisterde naar het kwetteren der spreeuwen op het dak, en het roekoekoeën van een houtduif in den beukeboom.
Vóór hem zag hij een staalgravure, voorstellende een jonge vrouw, die in een lang hemd gekleed, met uitgestrekte armen aan een dik steenen kruis hing, dat uitstak boven een woestgolvende zee, van boven scheen een lichtbundel, waarin de persoon vol vertrouwen opkeek. Het onderschrift luidde: ‘de rots der eeuwen,’ en Johannes verdiepte er zich in, hoe die juffrouw daar gekomen was, en vooral hoe ze er weer vandaan zou komen. Want dat ze lang in die ongemakkelijke houding kon volharden was niet te verwachten. Zeker geen eeuwen, En dan leek die toevlucht al bizonder schraal. Tenzij er met die lichtbundel iets beters gedaan kon worden.
Op denzelfden wand hing een spreuk, in kleurige letters geteekend, tusschen overvloed van bloemen en kapellen, zeggende; ‘de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.’
Daarover kreeg Johannes oneerbiedige gedachten. En toen de bijbellezing was afgeloopen, had hij plotseling moed tot een opmerking.
‘Tante Seréna!’ zei hij, en hij voelde dat hij een kleur kreeg en een lichte duizeling, om zijn vrijmoe- | |
| |
digheid, ‘is dat alleen omdat de Heer uw herder is, dat u niets ontbreekt?’
Maar hij kwam van een slechte reis.
Tante zette een zeer ernstig gezicht, schoof wat zenuwachtig aan haar bril en zei: ‘Lieve Johannes, ik wil graag erkennen dat ik in veel opzichten onverdiend gezegend ben. Maar zou jij, die zoo'n goeden en bescheiden vader hebt gehad, niet weten dat het leelijk staat als jonge menschen ondoordacht oordeelen over het leven van ouderen, waarvan zij noch de beproevingen noch de eigenlijke zegeningen kennen?’
Daar zat Johannes, diep beschaamd en zich een malle, brutale jongen vindend.
Maar Daatje stond op, en op de haar eigene wijze, ietwat gebogen en de handen op de heupen, naar de deur loopend, zei ze met grooten nadruk: ‘Wil ik u es wat zeggen, juffrouw? Uwe' is te goed. Op de keskedie moest-ie hebben. Op de bloote keskedie.’ - Daarmee ging ze naar de keuken.
|
|