| |
| |
| |
IV.
In den heeten namiddag gingen de kermis-lieden slapen. Overal lagen ze, in de schaduw der wagens, op stroo of lompen, in logge en leelijke houdingen te ronken. Maar de kinderen bleven levendig, en gedrein en gekriew verhief zich telkens hier en daar.
Neerslachtig dwaalde Johannes rond. Tusschen deze vuile menschen neer te gaan liggen en rustig te slapen, zooals hij Markus zag doen, dat was hem niet mogelijk. Er waren overal onfrissche geuren en hij was ook bang voor ongedierte. Zou hij gaan wandelen in het stadspark of tusschen de zonnige polders? Maar hij schaamde zich weg te loopen, en toch kon hij niet rustig hier blijven. Weer verrees het verschrikkelijke gevoel van onmacht voor zijn groote taak. Hij was te zwak, te gevoelig.
Met een pijnlijk verlangen dacht hij aan de deftige, koele en rustige zij-kamers in de stadshuizen, waar de nette dienstmeisjes de meubels pas gestoft hadden. Hij
| |
| |
dacht ook aan tante Seréna en haar prettige ouderwetsche huis, aan haar grooten lommerrijken tuin, waar nu zeker de frambozen rijp zouden zijn.
Maar ziet, daar kwam hij, mismoedig drentelend, bij den groenen wagen en zag Marjon liggen in rustigen slaap. Zij lag op een ruig geel en rood paardedek, en haar schrale armen en mager halsje waren bloot. Ze sliep heel stil, zoodat men niet recht wist of ze soms wakker lag met dichte oogen, haar knieën opgetrokken, haar wang op de handen.
Het aapje zat vlakbij, in de felle zon, in behagelijke gemoedsrust met een cocos-dop te spelen.
Toen werd Johannes geroerd en ging nederzitten tegen 't wiel van den wagen. Hij keek naar 't lieve meisje en dacht over haar onrustig zwervend leven. Daarmee was zijn eigen leed vergeten. En uit de diepte van zijn mismoedigheid ging hij over in een teedere weemoed vol mededoogen. Er werden woorden in hem geboren die hij zorgvuldig vasthield. Hij dacht aan een vlinder, die hij eens over 't strand zeewaarts had zien vliegen en hij zeide bij zich zelven, aan Marjon denkend:
‘Over zee vloog een witte vlinder,
Zag naar de zonneschijn, niet naar de kusten,
Nu mag ze fladdren in alle winden
| |
| |
En toen hij die laatste woorden herhaalde, werd hij zeer aangedaan en voelde de tranen langs zijn wangen. Hij herhaalde de regels weer en weer, en maakte er nieuwe bij, ten slotte gansch in dit zoete spel verloren.
Hiermede vervloog de zomernamiddag en Johannes ging in den slijpwagen papier en potlood zoeken, om op te schrijven wat hem in 't hoofd was gekomen. Hij was bang dat 't hem weer ontgaan zou.
- ‘Wat doe je?’ vroeg Marjon wakker wordend. ‘Teeken je me uit?’
- ‘Ik maak verzen,’ zei Johannes gewichtig.
Marjon moest het vers zien en toen zij het gelezen had wilde zij het zingen. Zij nam een accoord-citer uit den wagen en ging zachtjes neuriënd accoorden zoeken. In spanning wachtte Johannes af.
Eindelijk had Marjon een weemoedige en toch vurige melodie gevonden, die Johannes klonk, als hem van oudsher welbekend, en toen zongen zij te samen het lied:
‘Over zee vloog een witte vlinder
zag naar de zonneschijn, niet naar de kusten,
nu mag ze fladderen in alle winden
O vlinder, kleine vlinder,
zoek je overal naar het looverdal,
kom je nimmer, kom je nimmer
weer in 't duinravijn waar de bloemen zijn?
| |
| |
Door wilde winden zeewaart gedreven
in de zonneschijn ver van de kusten,
moet ze zweven al haar leven
O vlinder, lieve vlinder,
door het luchteblauw, door het wolkegrauw
vind je nimmer, ach nimmer
weer het duinravijn waar de rozen zijn.’
De kinderen zongen het eens, en tweemalen, en driemalen. Want er waren er wakker geworden, die kwamen luisteren en om herhaling vroegen.
En als in een plotselinge verheldering van zijn verstand en gemoed begreep Johannes dat hij iets goeds gedaan had. De arme, vuile, verwaarloosde menschen en kinderen luisterden. Hij had het gemaakt en het had hem geluk gegeven. Nu scheen het ook de droevige menschen wat genoegen te doen. Dit was iets wat hem blij maakte. Het was niet veel, maar hij kon toch iets.
De avond kwam, de lucht werd koeler, een geurige wind streek van zee over de grazige polders, en boven de duinen kwam een bleekroode nevel hangen. De breede trekvaart waaraan het kamp lag, blonk spiegelend in het avondlicht, het werd rumoeriger rondom, en ook van de stad kwamen luider avondgeruchten, van draai-orgeldeun en karren-geratel.
| |
| |
De kermislieden vormden een kring, en op meer muziek belust, verzochten zij Markus te spelen.
Markus nam een harmonica, en speelde allerhande wijzen. Met grooten ernst luisterden mannen en vrouwen, neerhurkend, of voorover liggend met de ellebogen op den grond en de kin op de handen. En als de kinderen, zonder op de muziek te letten, bij de ouderen kwamen zeuren, werden ze ongeduldig afgesnauwd.
Toen Markus ophield, riep een man met heesche stem ‘Kom jongens! zing nou ook eens wat. Het lied van de arme klanten.’
En dadelijk, volgzaam, vielen allen in, terwijl Markus de wijze aangaf, - met het volgende lied:
‘Wij zwervelingen zonder land
wij zijn maar arme klanten.
Wie méér geld hebben dan verstand
Wij springen hoog, wij springen laag,
wij moeten 't loodje leggen.
We dansen met een leege maag, –
‘Van oudsher was de koning baas
nu is hij maar een houten klaas
en heeft zijn baas gevonden.
| |
| |
Wie er al kroon of schepter draag'
en louter gouden kleeren,
al springt hij hoog, al springt hij laag, -
‘Voor 't leger staat de generaal
en leert de menschen moorden,
de dappere helden allemaal
ze vliegen op zijn woorden.
Toch heeft hij met zijn gouden kraag
al springt hij hoog, al springt hij laag, -
‘Waar leit ons land? waar staat ons dak?
Wij leven van de gunsten.
Voor wie maar centen heeft op zak
vertoonen we onze kunsten.
Maar breken we ten lest den nek
dan kunnen we ook wat krijgen: –
een mondje vol, een lekker dek,
en 'n hoekje voor ons eigen.’
Toen het laatste woord van 't gezang verklonken was, riep de heesche stem: ‘je mocht er wel bij zeggen, dat de kerkhove om de tien jaar geruimd worde.’
- ‘Om de twintig,’ riep een ander.
- ‘Kinderen,’ zei Markus en zette zijn instrument tusschen zijn voeten op den grond, ‘Kinderen, nu luistert eens even goed.
| |
| |
‘Van de centen hebben we gezongen en van de menschen die meer centen hebben dan verstand. Maar heb jelui dan meer verstand dan centen? En wat van beiden heb je liever?’
- ‘Gee-mij maar cente,’ riep de heesche stem.
- ‘En mij!’ riep de ander.
- ‘Dan geef ik liever den aap centen, die gooit ze in 't water en bezuipt zich niet,’ zei Markus.
‘Kinderen,’ ging hij voort en langzaam aan hoorde Johannes dien diepen klank in zijn stem komen, die innerlijke huivering gaf en een ademloos toehooren, - ‘waar geld is, zonder verstand, daar is onheil, en waar verstand is, is zegen. Want de wijsheid zal geen geld ontberen.
‘Jelui bent waarlijk arme schelmen en wordt mishandeld en bedrogen.
‘Maar niemand ontvangt wat hem niet toekomt. Dus raast en vloekt er niet om.
‘De wijze is sterk en kan niet mishandeld worden, de wijze is sluw en kan niet bedrogen worden. De wijze is goed en besteelt niet, noch laat zich bestelen.
‘Jelui bent zwak en onwijs, daarom wordt je bedrogen.
‘Maar je kunt het zelf niet helpen, arme kinderen, dat weet ik wel. Want de kinderen lijden om wat de ouders en grootouders deden.
‘Maar toch ontvangt niemand wat hem niet toekomt.
| |
| |
‘Wij boeten voor onze ouders en voorouders. Noem dat niet onrecht. Want de wijze heeft zijn ouders lief en wil hun kwaad wel goed maken.
‘En wij kunnen allen goedmaken wat onze ouders misdeden. Ja, aan onze ouders kunnen wij het goed maken. Ook dan nog, als ze gestorven zijn.
‘Het graf is geen knip, kinderen! die de zielevogels vangt. Vader en moeder leven nog en gedijen door onze moeite.
‘Maak dan uw kindertjes goed, want ze zullen je noodig zijn. Ja, voor die sterven als domme apen, als hoeren en zuipers, voor hen zullen de goede kinderen meest noodig zijn.
‘En niemand zal het zich niet beklagen die de boete der goede kinderen mist, en ook niemand is er die met hun hulp niet wijzer worden kan.
‘Als twee reizigers zwerven in nacht en in kou, en de een heeft hout en de andere lucifers, en zij verstaan elkaar niet, dan zullen ze nog beiden verkleumen en verdwalen.
‘En als twee schipbreukelingen samen niet hebben dan één kokosnoot en de een neemt de melk en de ander neemt het vaste - dan zullen ze nog beiden omkomen, één van honger en de ander van dorst.
‘Zoo is 't met de wijsheid ook - en geen mensch op aarde kan alléén wijs worden.’
| |
| |
Markus stem klonk luid en helder en het was doodstil op het zoele grasveld met de havelooze menschen. Een tijd lang zweeg hij, en Johannes schreide stil van aandoening, hoewel hij volstrekt niet nauwkeurig besefte wat al het gesprokene beteekende. Eindelijk klonk weer de heesche stem - maar zachter:
- ‘Ik ben verdomd 'n komkommer as ik et snap, maar 't zal wel waar zijn.’
- ‘Kinderen,’ zei Markus, ‘je hoeft me niet te begrijpen, en je hoeft me niet te gelooven. Maar wil je het, om mijnentwil, woord voor woord onthouen, en leeren aan je kindertjes? Dan zal ik je danken.’
Zachtjes klonken de stemmen, hier en daar: ‘Ja! - jawel!’
- ‘Speel je dan nog wat?’ - vroeg een jonge meid, met groote, donkere oogen.
- ‘Ja, ik zal spelen, en dan mag je dansen,’ zei Markus, vriendelijk knikkend.
Toen nam hij een viool van een der muzikanten en begon zijn mooiste dans-muziek, zoo mooi, dat de wandelaars op den straatweg langs de trekvaart stil hielden, en bleven luisteren. Ja, een wethouder zeide tegen zijn vriend den notaris, met wien hij vaak duetten speelde voor piano en viool, dat er een echte Zigeuner onder 't kermisvolk moest zijn, daar die alleen zóó spelen kon.
| |
| |
En het volkje danste in een wijden kring, de mannen vatten de meiden met stijve rechte armen onder de oksels en draaiden zoo in 't ronde, met een linksche en houterige zwier, zonder ophouden, tot het zweet van hun roode, ernstige gezichten stroomde. De kinderen en ouderen zaten rondom, er werd ook tusschen-door gezongen en veel gelachen en men vermaakte zich zeer.
Maar midden in de vreugde kwamen plotseling een paar kinderen ademloos aanrennen. De grootste was een meisje van acht jaar, met een vuil engelengezichtje in witblonde krullen, ze had een oude jongensbroek aan, die door een paar bretels opgehouden, tot op haar bloote voetjes hing, zoodat ze bijna struikelde bij 't harde loopen. ‘Smerissen!’ riep het grootste meisje buiten adem. En het tweede riep haar na: ‘Smerissen!’
Dit woord, door Johannes ter nauwernood in zijn gewichtigen zin verstaan, had de uitwerking die het verschijnen van een havik in hooge lucht op een zwerm meezen of spreeuwen heeft.
Wel was de aanwezigheid van een of twee veldwachters of agenten op den weg vóór het kamp niets ongewoons. Maar nu kwamen ze in grooter getale, geleid door een deftig beambte met zwarte jas, rotting en knijpbril - misschien wel de burgemeester!
| |
| |
- en met dien krijgshaftigen tred, die verhoogd plichtsbesef aanduidde, als gevolg van de verwachting dat er opgetreden moest worden. Muziek en luide vreugd verstomde, het dansen hield op, ieder keek naar den weg, van waar het gemeenschappelijk gevaar dreigde, zich afvragende wie de meeste kans had het slachtoffer te zijn, of wel de mogelijkheid overwegend van een geheel onschadelijk verloop der gebeurtenis. Johannes alleen dacht er niets bizonders bij, en begreep de buitengewone belangstelling niet.
Maar ziet, nadat de politiedienaars, en de vermoedelijke burgemeester, bij den ingang van het kamp een wijle hadden stilgestaan, inlichting vragend, - kwamen zij recht op Marjon's wagen af. Spoedig kregen zij Marjon en Johannes in 't oog en op eenmaal voelde Johannes dat het hem gold. Het was een akelig gevoel van schande, en al wist hij zich geen schuld te herinneren, toch voelde hij zich als zeker dat hij wel iets zeer slechts gedaan moest hebben en dat nu het gerecht, het gerecht, hem kwam halen en bestraffen.
- ‘Jeezes, Jo, nou ben je zuur, hoor!’ zei Marjon. ‘Ze het je toch in de gaten gehad.’
- ‘Wie?’ vroeg Johannes, bleek en verward, niets begrijpend.
| |
| |
- ‘Wel die bliksemse tante natuurlijk.’
Johannes hoorde zijn naam noemen en werd uitgenoodigd mede te gaan. Terwijl hij weifelend en ellendig zweeg, begon Marjon's zuster met scherpe stem te schelden.
Doch de politiedienaars deden alsof zij dat niet hoorden, en de brigadier begon met een waardige, vermanende stem: ‘Jong mensch, uws is minderjarig, uws mot de bevele van uws femilie volgen. Uws is hier niet onder uws stand. Uws tante is een zeer edele en nette dame. Uws is daar veel aardiger dan hier. Uws tante is vermogend en uws moet doen wat ze zegt. Dat's de wijste partij.’
In zijn onzekerheid keek Johannes om naar Markus en vroeg:
- ‘Wat moet ik doen?’
Maar Markus zag hem ernstig aan, zonder troost, en zeide: ‘Denk niet Johannes, dat ik je telkens zeggeu zal wat je doen moet. Dat zou je niet wijzer maken. Doe wat je goed schijnt, jongen! en wees niet bang.’
- ‘Kom, vent, je hebt niet veel te kiezen,’ zei de heer met de rotting. ‘Je moogt hier niet blijven, en daarmee uit.’
En toen Johannes volgen zou, wierp Marjon zich om zijn hals en begon te schreien. Het kermisvolk morde en schold.
| |
| |
Maar Johannes schreide niet. Hij dacht om het nette huis van tante Seréna en de ruime, frissche slaapkamer, met het groote bed met groen-saaien gordijnen en de dikke beddekwast.
- ‘Hou je goed, Marjon,’ zeide hij. ‘Ik vergeet je niet. Tot weerziens.’
En met drie ambtenaren ging hij op weg naar Vrede-best, nog dikwijls omziend naar het kamp en terug wuivend naar de schreiende Marjon.
|
|