| |
| |
| |
III.
Aan 't einde der week, des middags van twaalf tot één uur, luidde de klok ten teeken dat de kermis uit was. De zeilen der kramen bleven dicht en de spellen werden haastig afgebroken. De palen en planken laadde men op de schepen die in 't kanaal lagen, daar maakten ook de houten leeuwen van de draaimolens een droevig figuur. Zij leken volstrekt niet meer de vroolijke, grimmige leeuwen van den vorigen dag, en men begreep niet waar al de bonte en gezellige pracht geborgen was.
De heusche, levende leeuwen, en de menschen, elk in hun wagens, gingen in een lange karavaan den straatweg op, naar de volgende stad, waar nu de kermis weer begon. Want voor kermislieden is het den ganschen zomer kermis.
Johannes en Markus waren al reeds dagen vooruit dien straatweg gegaan, zoo vlug als de bespannen wagens konden zij met hun zware kar niet vooruit- | |
| |
komen. Het weer was helder en droog gebleven en het trekken langs den straatweg, van dorp tot dorp. met de spanning van het werk-vinden en verdienen, met het rusten langs den weg aan de zonnige bermen, met het bad in een eenzame vaart, en nu en dan brood en koffie in de keuken van een boerderij - dit alles was nieuw en opwekkend en prettig, zoodat Johannes weer moedig werd en vroolijk.
Dichtbij de volgende stad haalde het paardespel hen in. Het was maar een klein troepje. Het groote, witte paard trok de groene wagen, en twee zwart en wit gevlekte paardjes trokken een tweede. De pias liep er naast, lang niet grappig meer, maar vloekend en met een zuur gezicht. Nog een paar mannen en losse paarden kwamen achteraan.
Johannes lag in 't gras en keek uit naar Marjon. Daar liep ze, met een grooten, bebladerden elzentak in de hand, waarmee ze de vliegen wegjoeg van het witte paard.
Slaperig liep ze voort en keek met een onverschillig gezicht naar de starende boerenkinderen langs den weg. Maar toen ze Johannes zag werden haar oogen helder en groot, en wuifde ze met haar tak.
Toen sprong hij op en liep naar haar toe, en zij gaf hem spelend een slag met de elzentak. Toen, met een plotselinge bekoorlijke beweging, kuste ze hem. Schuch- | |
| |
ter kuste Johannes haar terug. De boerenkinderen verbaasden zich – maar kermislieden doen altijd raar.
Uit het raampje van de groene kar, tusschen twee kleine tulle gordijntjes, zag Johannes de gitzwarte oogen van Marjon's zuster, met een vreemden glimlach, naar hen kijken.
Hand in hand liepen toen Johannes en Marjon voort, druk pratend over hun ondervindingen van de laatste dagen. En als Marjon vertelde van haar voorstellingen, en hoe ze haar kunsten leerde en hoe vaak ze al gevallen was, dan luisterde hij eerbiedig, of hij in de geheimen van een vorstelijk hof of van een landsregeering werd ingewijd.
Zoo, hand in hand loopend naast het witte paard, kwamen ze dichter bij de stad. En langs den straatweg stonden die lage lange buitenhuizen, met uitspringende theekoepels en welaangelegde tuinen, die men nog dikwijls in de nabijheid der Hollandsche steden vindt. Ze heeten dan ‘Rust-oord’ of ‘Nooit-gedacht’ en doen denken aan den ouderwetschen tijd, toen de burgers met goudsche pijpen uit wandelen gingen en de riekende viooltjes nog op den stadswal groeiden.
Tusschen de vensters van die huizen zijn spiegeltjes
| |
| |
bevestigd, aan een kromme ijzeren staaf, waardoor de bewoners, voor het raam zittend, kunnen zien wie er op de stoep staat, of wie uit de verte aankomt. Ze heeten ‘spionnetjes’ en de voorbijganger ziet alleen het gezicht van den bewoner in het spiegeltje.
Zoo zag Johannes vóór zich, in zulk een spiegeltje, plotseling een gezicht, waarvan hij ontstelde. Toch was het geen akelig gezicht. Het was gebrild en bleek, had twee stijve krullen aan weerskanten - die men ‘toers’ noemde - en een kanten muts op, waarvan de paarse linten langs de ooren over de schouders hingen. Twee zeer heldere, vriendelijke, ernstige oogen zagen hem strak aan. En Johannes ontstelde, omdat hij het gezicht zeer goed kende. Het was het gezicht van zijn tante.
Het was tante Seréna, daar was geen twijfel aan. Ze was menigmalen bij hem thuis op bezoek geweest, en nu herkende Johannes ook het huis waar zij woonde. Hij had er wel gelogeerd. Een schuwe blik wierp hij er naar. Ja wel, dat was het witgepleisterde huis van één verdieping, met de lage kamers en de glazen deuren aan den tuin. Hij herinnerde zich den tuin met de prachtige beukeboomen. Tusschen huis en weg lag een groene sloot, en op het krullige ijzeren hek stond de naam ‘Vrede-best’. Ja, hij herinnerde het zich nu alles wel, en het maakte hem zeer onrustig en verlegen.
| |
| |
- ‘Waarom wor je zoo wit, Jo?’ vroeg Marjon. ‘Ben je niet goed?’
- ‘Daar woont een tante van me,’ zei Johannes, nu hevig kleurend.
- ‘Het ze je gezien?’ vroeg Marjon, met een sneller begrip van de beteekenis van 't geval.
- ‘Vast wel!’
- ‘Niet omkijke!’ zei Marjon. ‘Stiekem doortippele! Kunne ze je wat maken?’
Daaraan dacht Johannes in 't geheel niet. Hij moest heimelijk bekennen dat hij zich geschaamd had om met den kermiswagen te loopen, terwijl tante Seréna het zag. Maar hij vermande zich en greep Marjon's hand weer vast, die hij even lotgelaten had.
Gelukkig liet Markus hem niet op ‘Vrede-best’ vragen of er iets te slijpen was.
Maar dat bleeke gezicht met de toers, den bril, de heldere oogen en de paarse linten, gezien in het spiegeltje, bleef Johannes op benauwende wijze vervolgen. Het spionnetje was dubbel en Johannes wist zeker dat tante nu voor den anderen kant zat, en dat de strakke oogen hem nastaarden.
- ‘Heb jij geen tantes, Marjon?’
- ‘Weet ik het? Misschien wel,’ lachte Marjon.
- ‘En je vader dan? is die dood?’
Marjon's stem werd wat zachter en ernstiger, nu ze
| |
| |
iets gewichtigs vertrouwelijk uit ging leggen: ‘Dat weet ik niet, Jo. Mijn moeder is dood, die was leeuwentemster en het 'n ongeluk gehad. Ze leit in Keulen. Maar m'n vader was van de rijkdom en die leeft misschien nog wel. Zie je, daarom kan ik wel tantes hebben, wel een heele schep. Wat rijke! misschien.’
- ‘Heb je je vader nooit gezien?’ vroeg Johannes. nu óók zachtjens.
- ‘Neen, nooit. Maar Lorum zegt,’ (Lorum was de pias,) ‘dat hij een graaf was en een kasteel had.’
- ‘Dat dacht ik wel,’ zei Johannes, haar innig aanziende.
- ‘Jamaar, Lorum hannest wel es.’
Dat viel wat koud op Johannes' schoone verbeeldingen. Later heeft hij meermalen ondervonden dat Lorum wel eens hanneste.
Het was een heete middag toen ze de stad introkken. De voetgangers waren moe en korzelig, en bij het gewone bezoek aan het stadsbestuur, om staanplaatsen, werd er niet zuinig gekeven en gevloekt. De leege, sombere zijkamers van de deftige huizen zagen koel en verleidelijk rustig. De heldere dienstmeisjes kwamen aan de deur om het kermisvolk te zien en babbelden en gichelden met elkaar.
Buiten de stad werd een groot, begraasd terrein aangewezen, waar de woonwagens mochten staan. En daar
| |
| |
zag men ze spoedig allen in een kring bijeen, wel twintig of meer. Van de voorname en groote wagens, met twee paarden bespannen, frisch-geschilderd, met keurige gordijntjes, bloempotten, vergulde versierselen, vogelkooien en snijwerk, - tot aan de zeer armelijke, zelf-aaneengetimmerd van oude planken, opgelapt met stukken zeildoek en plaatijzer, getrokken door een man en een hond.
Toen werden de bezweette en bestoven paardjes uitgespannen, het bijeengeschooide of gegapte hooi en stroo gespreid, de vuurtjes aangemaakt en haastig gegeten. Het was een levendig en bedrijvig kamp. Markus was er ook. Zijn nieuwe slijpwagen met glas stond te blinken in de zon, naast Marjon's wagen. Hij zelf wandelde met Johannes bedachtzaam door de menschen, overal groeten wisselend en korte gesprekjes voerend. Zijn regenjas en pet waren opgeborgen, maar zijn jas en broek waren dezelfde, want hij had geen andere. Doch op 't hoofd droeg hij nu een zeer breed geranden stroohoed, zooals men dien op kermissen voor twee stuivers koopt. Johannes zag hem veel liever daarmede, en was blijde dat dit hem goed stond op zijn lang en donker haar.
Waar hij kwam bracht hij een betere stemming. Het kijven was nog lang niet gedaan en vervaarlijk grove woorden stegen overal op, ook uit kindermond. Maar
| |
| |
als Markus kwam werden ze gematigd, en dreigende vechtpartijen bezworen. Men had hem in lang niet gezien en hij werd begroet met gemoedelijke uitroepen van blijde verrassing en allerhande vragen, die hij schertsend beantwoordde.
- ‘Hé, Vis, waar heb jij gezete? Ben je onder water geweest?’ -
- ‘Aan het hof, Dirk Volders, Kijk maar wat een mooi present ik heb meegebracht,’ en hij wees naar den nieuwen wagen.
- ‘Je heb zeker de couponscharen weer eens motte slijpen, he?’
- ‘Nee, de nagelscharen, Dirk. Daar wordt het hier óók weer tijd voor.’
Waar Markus ging, had hij altijd een sliert kinderen achter zich aan. Zonder naspeurlijke reden, zonder hoop op lekkers, waren er altijd eenige, kinderen, die onvermoeid achter hem aanzeulden, wel een uur lang, met hun vuile handjes een lap van zijn jas of een plooi van zijn broek vastklemmend. Met een ernstig gezicht letten ze op zijn woorden en bewegingen en gristen stil-kibbelend met elkaar om den voorrang. Wie zijn jas eenmaal beet had, liet niet los. En waar hij kwam, dribbelden de ongewasschen en havelooze kleinen van onder de wagens en achter de kisten te voorschijn, om een handje. De kans bestond altijd, dat hij plotseling
| |
| |
zou nederhurken en voor een tiental groezelige toehoordertjes iets gaan vertellen. Dan gingen de vuil besmeurde mondjes open van bleeke aandacht, en de met een broodkorst of een oude pop voorziene handjes hingen stil neer bij 't gespannen luisteren. En nooit had iemand Markus betrapt op een wrevelig of ongeduldig woord tegen zijn lastige, kleine bewonderaars. Nooit had een der snauwende en grauwende ouders een kind kunnen toevoegen, dat het zóó ondeugend was, dat zelfs Markus het vàn zich joeg.
Johannes zag dit met groote opmerkzaamheid en bewondering. In 't eerst scheen het hem wonderbaar, bovennatuurlijk. Een dreinerig, kwaadaardig kind werd gedwee, een lastig kind werd handelbaar, de ruwe, ongemanierde en hartstochtelijke uitingen der kleinen bedaarden. En hoe kon iemand geduldig blijven bij zulk een gestadig zeuren en aanhangen van de vuilste en slechtst-opgevoede kinderen der wereld? Doch luisterend en spiedend doorvorschte Johannes allengs het schijnbaar onbegrijpelijke. Het was het vermogen der aandacht waardoor het wonder werd verricht. Er was niets wat in die verwaarloosde wezentjes omging of Markus toonde het belangrijk te vinden en gaf het zonder moeite, zonder inspanning, zijn volle aandacht. Daardoor was de zwervende kinderziel op eenmaal bevredigd en gebonden, tot rust gebracht en voor lei- | |
| |
ding vatbaar. Maar of hij 't zelf al anders verklaarde, de ouders die hun kinderen niet regeeren konden, hielden vol dat Markus iets in zijn oogen en in zijn vingers had, een ‘biologie’ zooals ze zeiden, waarmee hij de kinderen beheerschte. En nog vaster kwam deze overtuiging te staan door het weten van de bereidvaardige en zegenrijke hulp die hij den zieken gaf.
Er heerschte onder deze lieden een groot wantrouwen tegen geneesheeren, en de eenige grief die zij tegen Markus hadden was, dat hij, nog veel te vaak naar hunnen zin, zieken naar het hospitaal en den dokter verwees. ‘Hij kon het zelf best af,’ meenden zij, ‘hij is zeker bang in de nor te komen.’ Alleen deze verklaring deed hen berusten, want dit genoegen gunden zij der justitie niet. Maar zij beproefden toch met alle kwalen, al ware het een gebroken been, Markus te overreden om hen zonder dokter of hospitaal te helpen. En waar het zieke lichaam de ondersteuning van kostbare verpleging en technisch apparaat kon missen, daar weigerde Markus ook niet en hielp met zijn eenvoudige middelen. Het heette dat hij ‘belas’, toch zag of hoorde men hem nooit bidden bij een zieke. Wel zat hij soms zeer lang, in diepe aandacht, bij een lijder in pijn of onrust. Zijn hand op het hoofd, op het pijnlijke deel of in de hand des lijders. Soms
| |
| |
uren aaneen, en zelden ging hij weg zonder dat pijn en onrust tot bedaren was gekomen.
Dit had Johannes reeds hooren vertellen, door Marjon, en ook nu zag hij de moeders met hun schreiende zuigelingen aankomen, om raad. En hij lette op, nieuwsgierig wat Markus zeggen zou.
Het kleine wurm gierde en spartelde heftig in verzet, want het was lichtschuw en wilde de zieke oogen in moeders arm geborgen houden. Maar Markus moest ze zien. De arme oogjes waren rood en dicht-gezwollen, gansch met vuil bekleefd.
Johannes wachtte niet anders dan dat Markus ze zou bestrijken en doen opengaan. Maar Markus zei:
- ‘Da's een oude vieze boel, moeke. Er was toch in Leiden een goeie ooglijders-kliniek? Maar hier is er ook een, gauw er heen, vandaag nog.’
Het moeke, een zwaar, beenig mensch, keek met weifelende, ontevreden oogen door de haarslierten, die over haar gezicht hingen.
- ‘Dat verdom ik. Die kwakzalvers. Doe jij het liever. Jij kan 't net zoo goed.’
- ‘Ik doe 't niet moeke, stellig niet. En denk er om, als je niet gauw gaat, wordt je kind zeker steke-blind en is 't jouw schuld.’
- ‘Hoe is 't nou, Markus? Kan je niet of durf je niet? dat je me naar die moordenaars stuurt.’ -
| |
| |
Markus keek haar eenigen tijd aan en zei zacht: - ‘Moeke je hebt schuld, dat weet je zelf best. Ik mag je niet helpen, maar niet om de politie. Die in de stad zullen je goed raden. Ga nu maar gauw, of de blindheid van je kind komt op je geweten.’ -
De vrouw keerde om met een norsch gezicht en Johannes vroeg schuchter: - ‘Zijn die doctoren dan knapper dan Markus?’
- ‘Zij weten hiervoor genoeg,’ - zei Markus kortaf.
|
|