| |
| |
| |
II.
Het waren blijder geluiden, die hem deden ontwaken. Er was iets hoopvols en krachtigs om hem en in hem, toen hij de oogen weer opendeed en rondkeek in het nauwe, donkere zoldertje. Een helle bundel zonnestralen stond als een schuine pilaar op den vloer, gericht naar het kleine dakvenstertje. Johannes zag de glinsterende stofjes zweven.
Buiten en onder zich hoorde Johannes vrouwen zingen en druk en vroolijk praten, zooals vrouwen dat doen als ze 's morgens in keuken en op binnenplaats ijverig aan 't werk zijn. De rommel van gister werd aan kant gebracht en alles weer gereed gemaakt voor een nieuwen kermisdag.
Naast hem lag zijn Geleider en sliep rustig. Hij had niets uitgetrokken als zijn jasje, waarmee hij zich had toegedekt, en zijn schoenen, die naast de matras stonden. Maar hij sliep volkomen diep en rustig, het hoofd op zijn opgerolden mantel. Het lokkige haar was nu
| |
| |
gedroogd en zag donkerglanzig, er was wat meer kleur op zijn wangen. Aandachtig bezag Johannes de rechterhand, die onder het jasje uitkwam en langs de matras tot op den vloer neerhing. Het was een slanke, fijne hand, met kort gesneden nagels, - maar het zwart wat Johannes gister zag, was er nog op. Dat was niet meer van de hand te wasschen, er in geprent door 't werk.
Stil sloop Johannes naar beneden en ging zich wasschen aan de pomp op het binnenplaatsje. Er was een lustige bedrijvigheid om hem heen. Er werd geboend en gepoetst, gespoeld en gewasschen. De zomermorgen was warm en toch frisch, het was een heldere, nuchtere wereld, met niets van droom of verbeelding er in.
De buffetjuffrouw schonk hem een kom koffie in, en vroeg zoo gewoon weg, of zijn kameraad nog sliep en hoe of Johannes aan hem gekomen was.
‘Och, toevallig,’ zei Johannes, en bloosde hevig. Niet alleen omdat hij jokte, maar omdat het hemzelven zulk een teer en duister punt was, zoo allergewichtigst.
- ‘Wie is hij eigenlijk?’ vroeg hij toen, met een gevoel alsof hij verraad pleegde.
- ‘Wie hij is?’ - vroeg de juffrouw met zulk een luide stem en zooveel nadruk, dat de andere vrouwen opkeken en even stilhielden met hun werk. - ‘Hoor je die? Hij vraagt wie Markus is?’ -
| |
| |
- ‘Meen je Markus Vis?’ - vroeg een jong, vuil werkmeisje.
- ‘Ja, die meent-ie,’ zei de buffet-juffrouw.
De vrouwen keken elkaar aan en gingen toen weer door met hun plassen en boenen.
- ‘Nou weet ik nog niets,’ zei Johannes, een beetje vrijmoediger.
- ‘Wij weten 't ook niet,’ zei het vuile meisje. ‘Jij wel Bet?’
- ‘Ik weet dat et 'n verdomd goeie kerel is,’ zei Bet.
- ‘Ze zeggen wel eens dat ie niet goed is,’ zei een andere werkster.
- ‘Nou, niet goed mag-ie dan zijn, maar goed is ie, dat zeg ik,’ zei Bet.
Dit klonk niet recht duidelijk, maar Johannes begreep het best.
- ‘Hij heeft z'n verstand zoo goed, als jelui met z'n vieren bij mekaar,’ zei de buffet-juffrouw verontwaardigd. ‘Ik heb 't met m'n eigen oogen gezien hoe ie het meissie van Sannes de loodgieter, waar wel vier dokters bij waren geweest en die hadden der opgegeven, want der zat nog maar een aasje geest in, maar toen heeft Markus het kind op schoot genomen en toen is al de slijm losgekomen en nou het-ik-het gister nog voor de kramen zien loopen, met 'r moeder.’
- ‘Nou en laast....’ zei het vuile meisje, ‘toen die
| |
| |
lange Knelis van de groenmarkt weer dronken was, je weet wel die gemeene ruzie-zoeker met die witte klep an z'n pet, toen het-ie 'm zoomaar zachies bij 'n vlerk genomen en bij z'n oue thuis gebracht, en de vent liep mee as 'n sikkie an 'n touw.’
Zoo maakte het eene verhaal het andere los. En spoedig wist Johannes hoezeer zijn Geleider bemind en geëerd was onder kermis-klanten, spullebazen, arbeiders, daglooners, ja zelfs tot bij winkeliers en kroeghouders toe - al was hij een slechte klant.
- ‘En wat doet hij eigenlijk?’ vroeg Johannes.
- ‘Weet je dát niet?’ zei de juffrouw vol verbazing. ‘Ik dacht nog al dat je bij hem in de leer kwam. Hij is scharensliep. Z'n wagen staat hier in de loods.’
Johannes voelde zijn hart weer gaan kloppen, want daar hoorde hij hem zelf komen over wien zij spraken. Hij waagde het nauwelijks naar hem te kijken. Maar de juffrouw riep: - ‘Goeie morgen, Markus. - Da's ook een goochem knechie van je. Die weet niet eens je handwerk.’ -
En heel gewoon zei Markus: ‘Goeie morgen, samen! - Is er ook 'n bakkie koffie?’ -Welnou, er is nog tijd genoeg om 't te vernemen. - Draaien leer je gauw genoeg.’ -
| |
| |
- ‘Mot-ie draaien?’ vroeg de juffrouw. ‘Heb je dan geen voeteplank?’ -
Markus zette zijn koffie voorzichtig op een tafeltje tusschen omgespoelde borrelglaasjes en ging er bij zitten, terwijl de juffrouw brood sneed.
Toen zagen Johannes en hij elkander aan, met een blik vol diepe verstandhouding. Markus had met zijn ernstige, welluidende stem luchtig en gemakkelijk-weg gesproken, zonder dat de menschen tot wie hij sprak er iets bizonders aan hoorden. Maar zij luisterden graag, dat was merkbaar. Als zijn stem inzette, braken anderen meestal hun gesprek af, en er was aandacht en waardeering voor het minste wat hij zei, in ernst of scherts.
- ‘Ja kijk,’ zei Markus, ‘ik heb nu een wagen met een voeteplank. Maar je hebt tegenwoordig veel mooiere, met glas der om heen, en een groot wiel dat een ander draaien moet.’
- ‘Bliksem-nog-en-toe!’ zei de buffet-juffrouw, ‘ga je de grootheid op, Markus? Zeker een erfenis gehad, of een lot uit de loterij.’
- Neen, juffrouw Schimmel, maar ik dacht zoo, uw standje gaat nog al goed in den laatsten tijd, - en als u nou toch na de bankier moet met uw centen, leen u mij dan honderd vijftig gulden op afbetaling. - Een gulden per week, is dat genoeg?’
De vrouwen hielden even op en lachten. De juffrouw
| |
| |
lachte ook en riep: - ‘Zoo'n jood!’ - En na een tijd lang heen en weer gedrenteld te hebben, zei ze: - ‘Nou, vooruit! - 't Is goed, hoor! – Maar begin dan maar dadelijk hier de messen te scherpen, - op afbetaling – en als vlijmen, hoor!’ -
En toen Markus en Johannes hun brood gegeten hadden werd de oude wagen uit de loods gehaald en afgestoft, de assen geölied, het touw bevochtigd en werden de messen geslepen. En aandachtig zag Johannes toe, hoe vlug en behendig Markus het staal wendde en keerde tot het scherp was en blank, en hoe over den steen de gouden fontein van vonken opspoot tot aan het snorrende wiel.
Daarna gingen zij samen de straat op, want nu moest er geld worden verdiend.
Langzaam stapte Markus, zijn wagen voortkruiend, door de zonnige straten, al levendig van volk. Van tijd tot tijd galmde hij het: ‘Scharen – slie....p!’ dat het uitklonk boven voetengerucht en karrengeratel, - terwijl hij aandachtig links en rechts speurde, of er soms iemand zich vertoonde die wat te slijpen had. En Johannes liep vooruit en schelde aan alle huizen, en bracht de scharen en messen van en naar den wagen.
IJverig deed Johannes zijn best. Hij voelde dat nu eerst het rechte, zware leven begon. Men moest werken
| |
| |
voor 't brood en geld verdienen. Nooit nog had hij over geld en geld-verdienen gedacht. Maar de werkelijkheid werd al strenger en nuchterder. Iedereen rondom hem sprak over geld en geld-verdienen. En zijn hoogen Geleider zag hij arm en sjofel, gedwongen tot hard en gestadig werk, om niet te verhongeren. Nu werd het leven ernst.
Gesproken werd er weinig tusschen de twee, want het was te druk. Johannes deed het werk met lust, hij voelde iets heldhaftigs en gewichtigs, dat hij, de jongenheer, die hier op een deftige school was geweest, nu rondliep als scharenslijpersjongen - en als de dienstmeiden wat verbaasd naar zijn nette pakje keken, verdroeg hij dat dapper. Maar pijnlijk was het hem een ouden schoolkameraad te ontmoeten.
Tegen twaalf werd hij zeer moede en hongerig. De bakkerswinkels ging hij nu voorbij met een gevoel dat hij nooit gekend had. Bijna een kregel gevoel alsof men hem iets afgenomen had, alsof dat brood hem toekwam.
Toen kwamen zij bij het paardespel, waar Marjon was. En daar zat zij met haar donker-oogige zuster. In vlechten was nu 't lichtblonde haar rondom haar hoofd gebonden.
Johannes hoorde het geluid van een ijzeren ketel, die geschud werd, en hij wist dat dat aardappelen beduidde, Er was ook spek en gestoofd groensel. Aan
| |
| |
al die dingen dacht Johannes het eerst en met veel belangstelling. Hij moest wel, van den honger. Hij kon aan niets anders denken, totdat hij gegeten had, snel en gretig. Toen keek hij op, wat beschaamd.
Zij zaten buiten, tusschen de achterkanten van tenten en kramen, met een zeil boven hun hoofden uitgespannen voor de zon, die fel en vroolijk scheen. Dichtbij stond de kermiswagen, groen geschilderd met bonte, roode en witte versiersels. Daar stond een kanarie-kooi op het balkonnetje tusschen de bloempotten, en lustig zong de gele vogel.
Johannes vond het nu mooi en goed onder de menschen. Daar zat het lichte wezen, met het bleeke gezichtje, de groote grijze oogen en het wit-blonde haar, als een diadeem in vlechten om haar hoofd gewonden. Het was Johannes alsof er een heerlijke glans van haar uitstraalde, een licht dat tegelijk zoet smaakte en lekker rook. En kon zij niet paard-rijden en door hoepels springen, en met die magere handjes vlug borden omhoog werpen, opvangen en doen balanceeren? En zij keek veel naar Johannes en scheen hem een aardige jongen te vinden.
Daarnaast zat Markus, kalm en ernstig te eten, het hoofd voorover, zijn donker haar krulde in zijn hals en Johannes vond dat dierbaar en vertrouwelijk.
Daarnaast Marjon's zuster. Voor haar voelde Johan- | |
| |
nes zich een weinig beangst. Zij zat dicht naast hem en at zeer hoorbaar. Zij schepte spijs op Johannes' bord en klopte hem soms op schouder, aanmoedigend tot eten. Dan keek ze hem aan, vriendelijk genoeg, maar koel-doordringend, en als met een beklemmende bedoeling. Haar oogen schenen bijna zwart en haar haar glanzend zwart als ebbenhout, maar haar huid zeer bleek-wit, was-achtig. Als zij bewoog kraakte altijd iets in haar kleederen en er was een weeë, vettige geur van reukwerk om haar.
Achter Marjon zat het aapje, en keek met zijn scherpe, ernstige blikken naar het heen en weder gaan der stalen vorken. Somtijds sprak Marjon tot hem, en dan knorde hij even in gretige verwachting van eten.
Dit kwartier-uurs was heerlijk. Johannes moest veel naar Marjon zien en bedenken op wie zij leek en waarom het scheen of hij haar lang kende. En hij vond het prettig en vereerend als zij hem toesprak en vertrouwelijk met hem deed, als met een vriendje. Ja, hij herkende iets van het oude gevoel bij Windekind, het vriendschaps- en vertrouwelijkheidsgevoel. Maar hij zag wel, dat zij niet op Windekind geleek. Hij zag ook dat haar nagels niet zeer zindelijk waren en lette op dat zij wel eens grove woorden en vloeken zeide. Toch was haar spraak niet plat, maar welluidend met een vreemden tongval, en haar gebaren bijna altijd
| |
| |
bevallig, ook al deed zij, wat, als slechte manieren, hem nooit geoorloofd was.
De middag, die nu volgde, met hetzelfde werk, steeds af en aan loopend de zonnige stad doorkruisen, werd zwaar. Hij kon op 't laatst niet meer denken en zijn voeten smartten hem hevig. Droevig en versuft zat hij neer op een steenen stoep, toen de schaduwen dieper en koeler werden, en hij dacht over het sombere zoldertje waar hij weer slapen zou.
‘Komaan! Johannes, het daggeld is bijna verdiend, dan gaan we naar juffrouw Schimmel, brood-eten.’
‘Hoeveel hebben we verdiend?’ vroeg Johannes, troost verwachtend in het hooren van den rijkdom die de zware arbeid hem zou verschaft hebben.
- ‘Twee gulden zeven-en-veertig,’ zei Markus.
- ‘Is dat genoeg?’
- ‘Zoolang als we om-niet bij juffrouw Schimmel slapen en om-niet in 't paardespel eten, dan wèl. Maar dat gaat niet altijd.’
Toen viel een zware ontmoediging op Johannes. Reeds zoo moe en nog zoo weinig gedaan. Nog niet eens het onderhoud voor 't leven verschaft. Hoe zou hij dan ooit kracht overhouden voor de menschen? Met het hoofd in de handen staarde hij wezenloos op de straatsteenen.
- ‘Moe?’ vroeg Markus zachtjens. Johannes knikte. Markus zeide weer:
| |
| |
- ‘Denk maar, het is je eerste dag, jongen! Het zal wennen en beter gaan.’ -
Johannes keek op en staarde met vermoeide, moedelooze oogen naar zijn Geleider, die geduldig bezig was iets aan de as van den wagen te verstellen.
- ‘Het is toch niet uw eerste dag, Markus? is het wel? Voor ù kan het niet beter gaan. En hoe moet dat dan? Het gaat nooit.’ -
En een vreemde, bittere gedachte beklemde Johannes, alsof het alles maar bedrog en dwaasheid was, alsof hij voor den gek gehouden werd. Wat was dat voor een man die daar zat te knutselen, met die lange haren, die malle oude pet en gerafelde broek?....
Markus keek om en zag hem aan. Onmiddellijk voelde Johannes schaamte over zijn gedachten en tegelijk een vreeselijk en droevig meelijden, dat Hij, Hij die daar voor hem stond, zoo moest zwoegen in armoede en leelijkheid.
Ditmaal barstte hij uit in een onbedaarlijk snikken. Hij was ook zoo moe en overspannen. Al schreiend kon hij niet anders uiten dan: ‘Waarom toch? Ik begrijp het niet. Het gaat nooit! nooit! Nooit!....’
Markus zweeg en troostte hem niet, doch zeide zacht maar streng, dat hij den wagen moest kruien en naar huis gaan, want dat de menschen op hen gingen letten.
Johannes ging vroeg slapenen zijn geleider met hem.
| |
| |
Het kermisgeraas beneden hief weder aan, en de maan scheen helder op het zoldertje. De twee vrienden lagen op hun harde matrassen en spraken zacht met elkander, hand in hand. En nu spraken zij weer op de oude, plechtige wijze, niet de slordige taal van alleman en alledag, maar zooals Johannes met Windekind gesproken had.
- ‘Wat maakt mij toch zoo droevig, mijn broeder, als ik u zie?’ vroeg Johannes. ‘O, als ik uw sjofele kleederen zie, en uw zwarte handen, als ik hoor hoe ge door die arme en vuile menschen als kameraad wordt toegesproken, als ik zie hoe ge hun hard en leelijk leven meedoet, dan kan ik mijn snikken niet houden. Het spijt me dat ik zoo de aandacht trok en mij zoo aanstelde. Maar het is ook zoo vreeselijk!’ -
- ‘Het is ook vreeselijk, Johannes, niet om mij, maar om de reden die het noodig maakt.’
- ‘Hoe kan het noodig zijn dat ge zoo leelijk en droevig wordt? Is dan het leelijke en droevige goed?’ -
- ‘Neen, Johannes, het leelijke en droeve is slecht. Het mooie en blijde alleen is goed en dat wat wij moeten zoeken.’
- ‘Maar gij kunt toch mooi en blijde zijn, lieve broeder. Wát kunt ge niet? Ik weet het toch immers dat ik u heb zien aanschrijden over de glanzende zee? Dat was toch geen bedrog?’
| |
| |
- ‘Neen, dat was geen bedrog.’ -
- ‘Ik heb toen enkel uw gelaat gezien, uw kleederen niet. Enkel uw gelaat, en dat was mooi en verheven. En als ge over de zee kunt gaan, dan kunt ge toch ook wel mooi en verheven en blijde zijn, als ge wilt, ook onder die leelijke menschen.’ -
- ‘Dat kan ik ook, Johannes, maar ik wil het niet, want ik heb die leelijke en droeve menschen lief. Ik wil veel meer, juist omdat mij zooveel kracht gegeven is. Ik wil hun broeder zijn, opdat zij mij zullen kennen.’ -
- ‘Moet ge dan daarom laag en droevig zijn?’
- ‘Ik ben niet laag en niet droevig. Mijn ziel is hoog en mijn hart blij, - en omdat ik zoo sterk ben, kan ik buigen tot hen die laag en droevig zijn, opdat ze mij bereiken en met mij het Licht.’ -
In 't donker, de oogen dicht, knikte Johannes bevredigd, en sliep in, zijns vriends hand houdend tot in slaap.
|
|