| |
| |
| |
| |
| |
| |
I.
Ik zeide dan, dat ik u wellicht nog iets meer van den kleinen Johannes vertellen zou. Zeker hebt ge niet gedacht dat ik mijn woord zou houden, is 't wel? Men is niet zoo heel goed van vertrouwen tegenwoordig, en ook niet zeer geduldig.
Maar nu zal ik u dan toch beschamen, en vertellen wat er verder met hem gebeurde. Luistert, het is de moeite waard. En wat nog 't beste van alles is, het lijkt wèl op een sprookje! Haast nog meer dan wat ik u al verteld heb.
En toch is ook dit alles waar gebeurd. Ja, ja, het is werkelijk waar gebeurd. Ge zult dat nu misschien weer niet gelooven. Maar als ge ouder zijt zult ge het bemerken, - als ge véél, véél ouder zijt. En het is zóóveel prettiger het te gelooven, dat ik u van harte toewensch dat ge het kunt. Gaat het niet, dan spijt me dat voor u, maar ge moet er niet om liegen. Ge moogt alles daarom toch evengoed lezen.
| |
| |
En als ge hem nù tegenkomt, moogt ge hem er wel over aanspreken, met mijn groeten. Misschien krijgt ge geen antwoord, maar hij zal niet kwaad worden. Hij is wel nog altijd klein, maar toch een goed stuk grooter geworden.
Het mooie weder duurde dien avond niet lang. De prachtige wolken, die Johannes boven de zee gezien had en waaruit de donkere gestalte getreden was, beteekenden onweder. Eer hij weer midden in de duinen was, werd avondrood en sterrenhemel verduisterd en dreef een wilde, zoele wind hem voort, met stofregen, fijn als nevel. Achter hem, boven de zee, weerlichtte het en rommelde, alsof de hemel werd afgebroken en de planken ervan op een grooten zolder gegooid.
Maar Johannes was niet bang en zeer gelukkig. Hij voelde een warme, sterke hand, die de zijne vasthield. Het scheen hem alsof hij nooit nog zulk een echte, levende hand had vastgehouden. Ook Windekind's hand scheen hem ijl en teer en onwezenlijk, daarbij vergeleken.
Hij dacht nu, dat hij aan 't einde van al zijn raadselen en moeielijkheden was gekomen. Misschien hebt ge dat ook gedacht. Maar hoe zou dat mogelijk zijn, daar hij nog maar zoo'n kleine man was, en nog de helft niet had begrepen van de wonderlijke dingen die hem overkomen waren?
| |
| |
Misschien is het u alles duidelijk geweest, maar hem niet, al verbeeldde hij het zích nu. Hij was dan ook nog maar een kleine man, zonder baard of knevel en met een hooge stem.
- ‘Vriend!’ zei hij tot zijnen Geleider, ‘ik weet nu dat ik slecht ben geweest, vreeselijk slecht. Maar nu zijt ge toch bij me gekomen en ik mag uw hand vasthouden. Kan ik dan alles nog goed maken? Is het nog tijd?’ -
De donkere gestalte zweeg en ging gestadig naast hem voort in storm en duister. Johannes kon zijn oogen of gezicht niet zien, hij hoorde alleen het schuifelend wapperen van zijn kleederen, zwaar van regen. Toen vroeg hij weer, een weinig angstig, omdat de troost, die hij verlangde, langer uitbleef dan hij wel dacht:
- ‘Mag ik u soms geen vriend noemen? Ben ik dat nog niet waard? Ik heb altijd zoo graag een vriend willen hebben. Dat was het heerlijkste van het leven, vond ik, eigenlijk het eenigste waar ik echt om gaf. En nu heb ik al mijn vrienden verloren. Mijn hondje, Windekind, en mijn vader. Ben ik te slecht om een echten vriend te hebben?’
Toen kwam er een antwoord:
- ‘Kunt ge een echte vriend zijn, Johannes, dan zult ge er ook wel een vinden.’
| |
| |
De zachte, diepe klank was troost. Wie met dien klank sprak, vergaf en had lief. Maar de woorden waren pijnigend.
‘Slecht, slecht,’ prevelde Johannes voor zich uit, en zette de tanden op elkaar. Hij wou wel schreien, maar dat kon hij niet. Daarvoor zou hij meelijden met zichzelf moeten hebben en dat gaf hem het antwoord van zijn Geleider niet. Hij was geen goed vriend geweest, noch voor zijn hondje, noch voor Windekind, noch voor zijn vader. Nu wilde hij alles wel even in eens weer goed maken, maar dat ging zóó maar niet. Dat werd hem nu duidelijk gemaakt.
Het was woest in 't duin en stikdonker. Men hoorde den wind razen in de dwerg-abeelen en door 't helm, maar er was niets te zien. Hoe ver scheen nu het stille zonlicht en de vroolijke dieren en bloemen! Zwijgend en haastig schreden de twee voort, langs een kronkelend wagenspoor, door het dikke vochtige zand, nu en dan strompelend over de bermen. Die weg leidde naar stad.
- ‘Ik zal....’ begon Johannes weer, vastberaden het hoofd heffend, maar hij stokte.
- ‘Wie zegt er: ik zal? Wie is 't die weet wat hij zal? Kan Johannes zeggen: ik ben?’
- ‘Ik ben bedroefd en ik ben beschaamd en ik wil mij beteren,’ zei Johannes.
| |
| |
- ‘Zoo is 't goed,’ zeide de zachte, diepe stem. Nu kwamen er even tranen in Johannes oogen. Hij klemde zich tegen zijn geleider aan, zachtjes rillend onder 't loopen.
- ‘Leer mij dan, Vader! ik wil leeren, hoe ik mij beteren kan.’
- Niet ‘vader’, Johannes. Wij hebben beiden één Vader. Broeder moet ge mij noemen.’
Bij dat woord keek Johannes schuw naar zijn Geleider op, met gespannen gelaat en wijde oogen. Er flitste een blauwwit bliksemlicht, en Johannes zag het bleeke hoofd met de donkere oogen vriendelijk naar hem toe gekeerd. De haren waren sluik en dropen van regen, ook de donkere baard en knevel. Het haar kleefde aan het blanke, glimmende voorhoofd. De oogen straalden innigen gloed. Johannes voelde tegelijk een eindelooze liefde en vereering en tevens onuitsprekelijke deernis. ‘Mijn broeder!’ dacht hij, ‘o goede, goede man!’
En hij zei: - ‘wat wordt ge nat, bind mijn jasje om uw hoofd, ik kan het wel missen.’ -
Doch zijn hand werd in het duister zacht weerhouden, en zij joegen voort, tot zich zweet en regen op hun gezicht vermengde.
Toen sprak zijn Geleider na eenigen tijd aldus:
| |
| |
‘Johannes, luister wel. Want nu zal ik u wat zeggen, dat ge onthouden moet.
‘Uw rechte leven begint nu eerst, en goed leven is moeielijk. Als ge onthouden kondet wat ik u nu zeg, dan zoudt ge nooit meer ongelukkig zijn. Noch het leven, noch de menschen zouden u ongelukkig kunnen maken. Maar dat zal niet zoo zijn. En alleen omdat ge vergeten zult.’ -
Een wijle zwijgens, waarin het windgeruisch, en het kleedergerucht en de haastige adem, want ze gingen snel.
- ‘Oefen dus uw geheugen, want zonder het sterke en juiste geheugen wordt geen heil bereikt. Maar onderscheid dit wel, niet het kleine en tijdelijke moet gij onthouden, maar het groote en eeuwige.’
Daar weerlichtte het, alsof 't heelal in witte vlam vloog, en een schrikkelijke donder viel onmiddellijk in, recht boven hunne hoofden.
Maar Johannes overdacht de gehoorde woorden met groote aandacht en was niets bevreesd of verontrust. Hij hief het hoofd op, trotsch en blijde dat hij niet bang was. In den hoogen duisteren hemelkoepel tuurde hij met wijd-open oogen.
- ‘Dit is het groote en eeuwige, niet waar?’ zeide hij. ‘Dit zal ik onthouden.
| |
| |
Maar zijn Geleider zei:
- ‘Niet de donder en het licht moet gij onthouden, want die zijn tijdelijk en zullen vele malen weerkomen. Maar dat ge niet gevreesd hebt en het aangezicht dapper omhoog hield, dat moet ge onthouden, en waarom ge het deedt. Want donder en licht zullen weerkomen en u bevreesd vinden. Toch kan het u doodslaan, ook nu, op dit oogenblik. Waarom vreest ge nu niet?’
- ‘Omdat ik u bij mij heb,’ zeide Johannes.
- ‘Welnu dan, Johannes, onthoud dan dit, gij hebt mij altijd bij u.’
Lang zwegen zij en Johannes dacht over deze heerlijke woorden. Maar hij doorgrondde ze niet. Want als hij hem altijd bij zich had, hoe kon hij dan niet onthouden? Toen vroeg hij, maar alreeds wel wetend wat hij hooren zou:
- ‘Zult ge dan nu altijd bij mij blijven?’ -
- ‘Zooals ik altijd bij u gebleven ben.’ Zoo kwam het gewachte antwoord.
- ‘Maar toen zag ik u niet.’ -
- ‘En heel spoedig zult ge mij weer niet zien, en toch ben ik er even goed. Daarom moet ge uw geheugen oefenen opdat het spreke als uw oogen zwijgen. Wie kan vergeten en getrouw zijn? Gij zijt nooit getrouw geweest, Johannes, en ook mij zult gij vergeten. Maar
| |
| |
ik zal u getrouw blijven en ge zult u mijner herinneren. Dan zult ge een broeder hebben en een vriend, als ge zelf geleerd hebt te gedenken en een trouw vriend te zijn.’
Nu werd de weg harder en zij zagen de lichtjes van de stad in de verte. Dichtbij schemerden vierkante plekjes oranjegeel licht, stil en angstig in regen en duisternis, verlichte venstertjes van woningen, zelf nog onzichtbaar in den nacht. Nu zagen zij de plassen glinsteren en kwamen een mensch tegen. Een haastige zware voetstap, een roodglimmend vonkje vuur van een sigaar. Johannes rook de welbekende, hatelijke menschenlucht van natte kleeren en tabaksrook. Bij 't felle weerlicht zag hij zich op eens rondom in kleine witte en grauwe menschenwoningen. Hij zag den glimmenden straatweg, vèr voor hem uit, hooischelven en schuren, een paal langs den weg, alles plotseling akelig scherp en bleek-belicht.
Toen veranderde er iets. Hij werd op eenmaal alles gewaar, zooals men wakker wordend een stem anders gewaar wordt, die men reeds gehoord heeft in den droom.
Hij voelde zich duidelijk een gewoon mensch, een mensch als al die anderen. En zijn verheven metgezel was er ook een, een gewone man. Hij zag hen beiden,
| |
| |
zooals de voorbijgangers hen zouden zien, een man met een jongen aan de hand, nat in den regen. Windekind werd niet nat in den regen.
De voorstad kwam, met meer en meer licht en gedruisch. Het was niet de groote stad waar Johannes met Pluizer had gewoond, maar de kleinere, waarbij hij geboren was en waar hij ter school was gegaan.
En toen de twee naderbij kwamen, hoorden ze, door 't geruisch van den regen en 't gerommel van 't onweer, een klein verward gerucht, dat Johannes zich zoo goed herinnerde van vroeger. Het was een vaag geroezemoes van stemmen, gezang, aanhoudend draai-orgel-gedeun, met kleine scherpe geluidjes er door, van trompetjes en fluiten en geknal van voetzoekers en schoten - nu en dan een schril wanluidend gefluit of het luiden van een bel. Het was kermis.
- ‘Pas nu op, Johannes, nu komen de menschen,’ zeide zijn metgezel.
Johannes verschrok. Zijn taak zou beginnen. Hij mocht niet meer smalen op menschen, noch zijn eigen menschelijke afkomst verloochenen. Hij wist nu dat hij gedoold had en was besloten zich te beteren. Had hem de goede Dood niet gezegd dat het wel de moeite
| |
| |
waard was een goed mensch te zijn? Nu zou hij dan onder menschen komen en beproeven een goed mensch te zijn. Hun smarten lenigen, hun weedom verlichten, schoonheid en geluk brengen in hun leelijke, droevige leven. Was dat het niet wat Hij leerde, aan wiens zegenrijke hand hij voortaan gaan zou?
Maar hij was zeer beklemd. Want hij wist al zoo wat hoe menschen waren. Hij huiverde in zijn natte kleederen.
- ‘Komt de vrees al? Denk hoe dapper je was zooeven. En niet de woorden moet je onthouden, maar de dingen.’
- ‘Ik wil sterk zijn en dapper. Ik wil een mensch zijn onder menschen, en een goed mensch die goed doet aan de menschen.’
Dit zeggend vermande Johannes zich en met flinken tred ging hij de stad binnen.
Daar zag het er droevig uit. Het water klotste uit de goten op straat. Alles glinsterde van 't nat en van de zeilen der kramen stroomden dikke stralen neer.
Maar de menschen waren op plezier uit en wilden toch plezier hebben. Als de kroegdeuren opengingen, zag men daar binnen de roode gezichten dicht op elkaar in blauwen tabakswalm, en men hoorde zingen en dreunen en voetstampen.
| |
| |
Onder de uitstaande zeilen der kramen school de menigte samen, langzaam voorbij elkaar heendringend, in 't helle licht van de lampen. Ook Johannes en zijn geleider drongen zich daartusschen om den regen te ontgaan.
Johannes hield wel van de kermis. Altijd als in de gracht de schuiten kwamen, met het houtwerk der kramen en spellen, verheugde hij zich en hij zag graag lang toe, als de bouwsels voor die ééne week in elkaar werden gezet. Dat was dan vol verwachting van vreemde en fantastische genoegens.
Hij hield van het kleurige en vroolijke feestvertoon, de malle opschriften van de draai-molens, de geheimzinnige achterkanten en tusschenruimten waar de spulle-mannen huisden, en vooral van die kleine kraampjes achteraf, met natuur-wonderen en vreemde dieren, welke zoo droevig verzeild schenen in dit Hollandsch oord, met hun eenzelvig onverschillig gevangenleven in de joelende drukte rondom.
En elken zomer vond hij het weer even naar, den bonten rommel te zien afbreken.
Niet dat hij naar de kermis ooit verlangd zou hebben toen hij bij Windekind was - maar van al wat hij bij menschen had ondervonden, leek hem de kermis toch nog het aardigst.
En ook nu verheugde hem het bekende tooneel van
| |
| |
de verlichte kramen met hun speelgoed, de koeken met rose suikerlaag en witte opschriften, al het blinkende koperwerk der poffertjeskramen, op eenzame plaatsen de kleine kraampjes, waar bruine gerookte palingen lagen tusschen ijzeren stangen met koperen knoppen, de schiet-tentjes, de luidruchtige en opzichtige draaimolens. -
Ook al de geuren en stanken vond hij niet naar, uit oude herinnering, de geur van koek en gebakken vet, van walmende lichtjes en de vreemde, geheimzinnige stallen- en wilde-beestengeur die uit de groote spellen kwam.
De kinderen liepen weer als altijd met hun roode ballonnetjes, te toeten op trompetjes en te draaien met ratels, de moeders hadden hun rokken over 't hoofd voor den regen. Nu en dan kwam een sliert kerels en jonge meiden, met hoeden en mutsen schuin en achterover en glimmende uitgelaten gezichten, hossen door 't gedrang: ‘hi! ha! hi! ha!’ Dan gingen de bedaarde wandelaars even op zij en keken daarna weer naar koeken en snuisterijen.
En daar Johannes graag lachte, bleef hij telkens stilstaan waar iets te lachen kon zijn, bij de Jan Klaassenkast, bij de hansworsten voor 't paardenspel, die de boeren voor den mal hielden.
Zoo stond hij dan te kijken aan de hand van zijn
| |
| |
metgezel tusschen een troep menschen met parapluien op. Rondom zag hij de starende gezichten, ros verlicht door de heftig snorrende petroleum-fakkel voor de tent. De menschen zagen er dom uit, vond hij, zooals ze dus te gapen stonden, nu en dan op eens allen te gelijk lachend, als de hansworst een grap zei. Voor de tent zag hij zeilen, leelijk beschilderd met verschrikkelijke gevechten tusschen menschen en tijgers, overal bloed. Van de ballustrade keek een aapje zeer ernstig naar de menschen, met een snellen blik naar een dichtbij staanden jongen, om te zien of die kwaad of goed in den zin had, met zijn uitgestoken hand.
Achter het tafeltje bij het gordijn dat als toegang diende, zat een dikke juffrouw in een zwarte zijden japon. Ze had donker, glimmend haar, glad geplakt om haar voorhoofd en een breed, rond gezicht. Ze was niet leelijk, maar deed Johannes denken aan de wassen poppen, die wel bij den kapper staan.
Op eens hoorde Johannes dat de pias tot hem sprak, en de menschen draaiden hun hoofden om en keken hem grinnikend aan.
‘Koman! joenge heer,’ zei de pias, ‘mot u dat sjouspiel óók niet zien? Vraag maar an uws papa of-ie u dat sjouspiel niet emaal wil laten zien. D'r zijn mooie meissies ook, heel artig voor joenge heeren. Kijk maar hier, watte mooie meissies.’
| |
| |
Toen wees hij naar de dikke juffrouw achter het tafeltje, die volstrekt niet lachte, maar haar ringen met valsche juweelen liet zien, terwijl zij het gordijn ophield, als om Johannes uit te noodigen. En toen wees de pias ook naar een bleek en mager meisje, waarvan het sluike haar, blond en zijig, recht neergekamd tot over haar middel hing. Ze stond vóór de tent, in een groezelig wit pakje met zilverige plaatjes, en ze droeg een kort rokje en witte tricot kousen, die niet heel strak zaten om haar lange, magere beentjes.
‘Allo! Koman! Koman!’ riep het meisje met een schel, ernstig stemmetje, en ze klapte in de handen.
Ha! hoe werd nu plotseling Johannes' aandacht gespannen. Hij kreeg een wonderbaar sterk gevoel van teerheid en meewarigheid, toen hij naar dat bleeke meisje keek. Ze droeg een zilveren kroontje op het bijna wit-blonde haar en haar oogen waren ook licht grijs of licht blauw, dat kon hij niet zien.
‘Wil je naar binnen?’ zeide zijn Geleider.
Johannes knikte, zonder naar hem te zien. Ze drongen langzaam door de menschen, en Johannes zag dat het meisje naar hem kijken bleef, aandachtig, of zijn komst haar meer schelen kon dan die der anderen.
Wat ging het wonderlijk toe in zijn hoofd in die weinige seconden, terwijl hij door de opeengepakte, kwalijk-riekende menigte drong, om bij de tent te
| |
| |
komen. Hij dacht aan zijn dooden vader, en dat hij nu naar een kermis-spel ging. Maar terstond dacht hij ook aan de groote verandering, zijn verlossing van Pluizer, en dat hij niet naar dat spel ging voor zijn plezier, als een gewone schooljongen, maar dat hij nu onder de menschen ging, om hen goed en gelukkig te maken en hun leed te bestrijden. Tegelijk voelde hij een geweldigen afkeer van al die ruwe, grove en kwalijkriekende menschen. En dan keek hij weer naar het bleeke meisje, dat hem geroepen had en hem wachtte. Dat was toch ook een mensch, en zijn gansche hart neigde naar haar toe, zij zag zoo mager en zoo ernstig en wijs. Welk een leven zou ze gehad hebben, en wat zou ze denken en voelen?
Iets vergat hij voor een oogenblik. Namelijk aan wiens hand hij nog ging. Hij had die dierbare hand nog niet losgelaten, maar niet bedacht wie het was, die daar voor zijn vader werd gehouden en hem binnenbracht in een paardenspel.
‘Wat moet ik betalen?’ hoorde hij de diepe, ernstige stem van zijn Geleider aan de juffrouw vragen.
Maar het bleeke meisje, dat hem aldoor was blijven aankijken, riep op eens beslist en kortaf: ‘'t Is Markus!’
De dikke juffrouw keek even zwijgend van 't meisje naar de twee bezoekers, en sloeg toen met haar vette, blanke hand vol ringen op het tafeltje, dat de geldbak rinkelde.
| |
| |
‘Alle-Jezes! ben jij het, Vissie? waar kom jij van daan zwemme? - en hoe kom je an dat joch? - Niks te betale, hoor! Ga maar naar binnen met je jong. Hierzoo! Eerste rang. Ik zie je nog wel strakkies, hè?’
Toen keek ze met haar zwarte oogen Johannes regelrecht aan. Hij griezelde van dien kouden, harden blik. Maar ze lachte vriendelijk en zei:
‘Dag jong!’
Johannes voelde dat het zweet hem uitbrak, van schrik en verwarring. Het hooge Wezen dat hij over de gloed-beschenen wateren der zee had zien aanschrijden, wiens hand hij niet losgelaten had, op zulk een wijze te hooren toespreken door dit griezelige mensch, als een oude bekende! Was hij gansch en al verbijsterd? Had hij gedroomd en was een of andere kermisklant met hem meegeloopen?
Niet eer hij zat, en zijn hart niet meer zoo hevig klopte, waagde hij het, zijn oogen, die niets van de omgeving in zich hadden opgenomen, naar zijn Geleider te richten.
Deze zag hem aan, blijkbaar al sinds geruimen tijd. En de eerste blik was genoeg. Johannes zag hetzelfde bleeke gelaat, dezelfde wat vermoeide, maar vaste en heldere oogen, vol innigen gloed, vertrouwend en vertrouwelijk, onbeschrijfelijke rust en troost gevend door den blik alleen.
| |
| |
Maar het was een gewone man, een mensch als de anderen. Hij had een bruine pet op, met oorkleppen die boven-op waren samengebonden, en droeg een oude vale manteljas, waaruit het regenwater nog tappelings op zijn zitplaats droop, zijn schoenen, gansch bemodderd en doorweekt, stonden plomp en vierkant naast elkaar op den houten vloer, zijn broek was onder gerafeld en had geen duidelijke kleur meer.
Johannes wilde hem aanspreken, maar zijn lippen beefden zóó dat hij geen woord kon uitbrengen en de tranen liepen hem langs de wangen.
Nog altijd zaten zij hand in hand. Tot spreken kwam het niet. Maar Johannes voelde hoe zijn hand gedrukt werd en hoe langzamerhand een bovenaardsche geruststelling en bemoediging doordrong uit die vriendelijke oogen, tot in den grond zijns harten.
Zijn Geleider glimlachte en wees hem dat hij letten zou op het spel en de toeschouwers, - en langzaam, met een diepe ademing, wendde Johannes zijn oogen daarheen. Maar hij zag wat er voorviel wezenloos, zonder deelname.
En telkens, als hij even durfde, moest hij weer naar zijn Geleider zien, naar zijn schamele, natte kleederen, zijn handen, niet grof, maar zonderling ruw en met zwarten duim en voorvinger, zijn bleek, geduldig gezicht, zijn aan de slapen gekleefde haren.
| |
| |
En dan begonnen hem de lippen weer te trillen, werd hem de keel toegeknepen en kwamen de tranen, onbedwingbaar, tot even snikken toe.
Maar toen zag hij in het ronde perk zand, waaromheen de toeschouwers zaten, een groot wit paard binnen rijden, en daarop stond het bleeke, blonde meisje. Ze had nu meer kleur en veel fraaier en zwieriger schijn. Zij sprong en knielde op het groote, witte paard, dat zij aanmoedigde met schelle geluidjes.
Nu was 't niet enkel meewarigheid en teederheid, die Johannes voelde, maar ook iets als bewondering en eerbied. Want ze scheen niet ouder dan hij zelf, en ze was in 't geheel niet bedeesd maar verstond haar kunst goed. En de menschen klapten luid en dan bracht zij de beide tengere, teere handjes één voor één aan de lippen, wuifde eerst links, dan rechts, met onbevangen zwier.
De hansworst boog diep voor haar, met allerlei malle grimassen, en toonde den grootsten eerbied, en zij bestrafte hem met een gekunsteld glimlachje, als een prinses. Johannes kon zijn oogen niet van haar afhouden.
‘Wie is dat meisje?’ vroeg hij aan zijn Geleider, ‘is zij heusch zoo lief?’
‘Zij heet Marjon,’ zeide zijn Geleider, ‘en het is een recht goed kind. Maar te zwak voor haar werk.’
| |
| |
- ‘Ik wou iets voor haar doen,’ zeide Johannes.
- ‘Dat is goed, Johannes, wij zullen naar haar toe gaan, aanstonds.’
Naar de voorstelling keek Johannes niet veel meer. Hij was vol verwachting voor het aanstaande gesprek met het spellemeisje. De wereld waarin zij leefde, was voor hem aantrekkelijk en zij zelf scheen hem op dit oogenblik van alle menschen de eenige, die hij van ganscher harte zou willen helpen en goeddoen.
Toen de bezoekers vertrokken waren ging hij met zijn Geleider door de gordijnen, waaruit de paarden kwamen. En daarachter, in de schemerige ruimte waar één kleine lamp brandde en men vlakbij het ademen en stampen der paarden hoorde, zag Johannes haar zitten. Ze zat gehurkt bij een kist waarop borden met eten stonden en ze had haar mooie pakje nog aan. Er was niemand bij haar.
‘Dag Markus,’ zei ze en gaf Johannes' Geleider een hand. ‘Wie is die jongen?’
- ‘Dat is Johannes. Die wou kennis met je maken en iets goeds voor je doen.’
‘Zoo?’ lachte het meisje, ‘nou, dan moet-ie m'n zilveren kwartjes maar in gouë veranderen.’
Johannes wist niets te zeggen en was zóó bedremmeld als hij zich niet herinnerde ooit in zijn leven
| |
| |
geweest te zijn. Maar Marjon keek hem aan met haar groote lichtgrijze oogen en knikte vriendelijk.
‘Kom jongen! wees niet zoo bleu. Wil je wat eten? - gauw dan, vóór me zuster komt. Je moest maar bij ons blijven. We gaan van de week naar Delft. Ga jelui mee, Markus?’
‘Dat kan wel,’ zei Markus. ‘We zullen nu maar probeeren ergens te slapen. Johannes zal wel geen honger hebben, heb je wel Johannes?’
Johannes schudde het hoofd.
‘Hij heeft veel verdriet gehad, Marjon, zijn vader is pas gestorven.’
Marjon zag hem weer aan, nu zacht en goedig, en gaf hem een hand, met hetzelfde snelle gebaar van vertrouwen, als van een aapje dat zijn meester herkent.
‘Tot morgen,’ zei ze, toen de twee door een achterdeur de tent uitgingen.
Buiten scheen de maan, en het kermisvolk was, na 't ophouden van den regen, weer joliger en luidruchtiger geworden.
Wel, wel, wat waren ze leelijk, wat dansten ze plomp, en wat zongen ze slecht. In kringen stonden nu mannen en vrouwen, potsierlijk toegetakeld met elkanders hoeden en mutsen op, op straat te springen, met heesche stem gezangen uitschreeuwend zonder zin
| |
| |
of melodie. Alle gezichten stonden liederlijk, wezenloos of plomp-uitgelaten, meestal rood van opwinding of drank. Ook zag Johannes moeders met zuigelingen op den arm en kleine kinderen aan de hand, uit de poffertjeskramen komen en zich door de menigte voortslepen. De kroegdeuren gingen open en de ruwe feestvierders hosten naar buiten. Hier en daar stonden er hevig te kijven, op den hoek van een straat, met een dichten kring toekijkers er om heen. Iets moois of aardigs of bevalligs was niet meer te zien. Alles schreeuwde en schetterde en tierde, met duizend wanklanken en nare stanken.
Alleen zag men een stuk of zes soldaten, bedaard en zonder getier, met geregelden pas, in 't gelid door de menigte gaan. Dat was de patrouille, wist Johannes, en hij voelde daarin iets wat rust gaf, iets aangenaams, alsof onder de menschen toch nog niet alles liederlijkheid en lompheid was - maar een weinig zelf beheersching en waardigheid nog overgebleven.
Omhoog scheen de maan blank en statig, boven het roodachtig gevlam en geflikker, zeer stil en grootsch, boven het kleine gerucht. Verlangend zag Johannes naar dat kalme licht.
Hij vond zijn taak vreeselijk en de menschen erger nog dan hij verwacht had. Maar aan één menschje dacht hij toch met teederheid en om haar zou hij volhouden.
| |
| |
‘Laten we toch gaan slapen,’ vroeg hij dringend.
‘Dat is goed,’ zeide zijn Geleider, en deed een kroegdeur open.
Het was er benauwd, vol rook en jeneverstank. Ze drongen door de gasten heen en gingen naar 't buffet.
‘Hebt u logies voor ons, juffrouw Schimmel,’ zei Johannes' Geleider.
‘Logies? - Nou, omdat jij 't bent, Markus! maar anders niet, hoor! Ga nou maar mee.’
Zij kropen op een kleine donkere zolder, en kregen daar een paar matrassen, door de juffrouw naar boven gezeuld, en toen konden ze zich nederleggen.
Tot ver in den lichten morgen lag Johannes wakker, onder het getier, gerinkel en gestamp van het kermisvolk beneden. De dag die hij doorleefde, lang als een jaar en vol groote en gewichtige dingen, werd van aanvang tot einde door hem overdacht, Licht en helder lag hij te peinzen, oogen open in 't donker, stil, niet onrustig. Tot de morgen kwam met het zonlicht, als een rood gouden vlek op den muur over hem, - en tot het geraas beneden was verzwakt en uitgestorven. Toen viel hij in slaap, denkend om Marjon, haar lichte oogen en zilveren kroontje.
|
|