| |
| |
| |
X.
Nog eer hij goed ontwaakt was, had hij een vaag besef, dat er iets bizonders met hem was gebeurd, terwijl hij sliep. Doch hij was niet begeerig het te weten en om zich heen te zien. Hij wilde weer terug in den droom, die als een trage nevel langzaam weg trok, - daarin was Robinetta weder naar hem toe gekomen en had hem over het haar gestreken, zooals vroeger, - daarin had hij zijn vader weer gezien en Presto, in den tuin met den vijver.
‘Au!’ dat was pijn. Wie deed dat? - Johannes opende de oogen en zag in de grauwe morgenschemering een klein mensch vlak bij zich,' - die hem aan de haren trok. Hij lag in een bed en het licht was mat en ongelijk, als in een kamer.
Doch het gezicht, dat over hem heenboog, bracht hem op eenmaal weder al de ellende en somberheid van gisteren te binnen. Het was Pluizers's gezicht, minder spookachtig en meer menschelijk, - maar
| |
| |
even leelijk en angstwekkend als den vorigen avond.
‘Och neen! - laat mij droomen,’ zeide hij.
Doch Pluizer schudde hem: ‘Ben je mal, luiaard, droomen is dwaasheid, daarmee kom je niet verder. Een mensch moet werken en denken en zoeken daar ben je een mensch voor.’
- ‘Ik wil geen mensch zijn. Ik wil droomen.’ -
- ‘Dat helpt niet. Je moet. Je bent nu onder mijn hoede en met mij samen zul je werken en zoeken. Alleen met mij kan je vinden wat je verlangt. En ik zal je niet verlaten totdat wij het gevonden hebben.’ -
Johannes voelde een vage ontzetting. Doch het was alsof een overmacht hem drukte en dwong. Willoos onderwierp hij zich.
Weg waren duinen, boomen en bloemen. Hij was in een klein, schemerig verlicht kamertje, - daarbuiten zag hij zoover hij zien kon huizen en weder huizen, somber en grauw, in lange, eentonige rijen.
Rook steeg overal op in dikke kronkels en sloeg als een bruinachtige nevel in de straten neer. En op die straten liepen de menschen als groote, zwarte mieren haastig dooreen. Een verward gerucht steeg dof en aanhoudend uit hun massa op.
- ‘Zie Johannes,’ zei Pluizer, ‘is dat nu niet aardig? - Dat zijn nu allen menschen en al die
| |
| |
huizen, zoover je zien kunt, - nog verder dan die blauwe toren daar, - zijn ook vol menschen, van boven tot beneden vol. Is dat niet merkwaardig? Dat is nog wat anders dan een mierenhoop.’ -
Johannes luisterde met angstige nieuwsgierigheid, alsof hem een groot, verschrikkelijk ondier vertoond werd. Het was hem alsof hij op den rug van het monster stond, het zwarte bloed door dikke aderen zag stroomen en den donkere adem uit honderd neusgaten zag stijgen. En hij werd bang voor het onheilspellend grommen der ontzachlijke stem. -
- ‘Zie hoe hard al die menschen loopen, Johannes,’ ging Pluizer voort. ‘Je kunt zien dat zij haast hebben en iets zoeken, niet waar? Maar het is grappig, dat geen een precies weet wat hij zoekt. Als ze nu een poosje gezocht hebben, dan komen ze iemand tegen, - die heet Hein...’
- ‘Wie is dat?’ - vroeg Johannes.
- ‘O! een goede kennis van me, ik zal je wel eens aan hem voorstellen. Nu die Hein zegt dan: “Zoek je mij?” Daarop zeggen de meesten gewoonlijk: “O neen!... jou bedoel ik niet!” maar dan antwoordt. Hein weer: “Er is toch niets anders te vinden dan mij.” Dan moeten ze zich wel met Hein tevreden stellen.’ -
Johannes begreep, dat hij van den dood sprak.
- ‘En gaat dat altijd, altijd zoo? -
| |
| |
- ‘Welzeker, altijd. Er komen echter iederen dag weer een massa nieuwen en die beginnen dagelijks te zoeken, zonder te weten waarnaar, en zoeken en zoeken totdat ze eindelijk Hein vinden, - zoo gaat het al een aardig poosje lang en zoo zal het ook nog wel een poosje blijven aanhouden.’ -
- ‘Zal ik ook niets anders vinden, Pluizer, niets anders dan...?’
- ‘Ja, Hein vind je zeker eens, maar dat doet er niet toe, zoeken maar! altijd blijven zoeken!’ -
- ‘Maar het boekje dan, Pluizer, gij zoudt mij het boekje laten vinden.’ -
- ‘Nu! wie weet! ik heb het niet tegengesproken. Wij moeten zoeken, zoeken. Wij weten ten minste waarnaar wij zoeken. Dat heeft ons Wistik geleerd. En er zijn er, die hun geheele leven zoeken om te weten waarnaar zij eigenlijk zoeken. Dat zijn de wijsgeeren, Johannes. Maar als Hein komt, is het met hun gezoek óók uit.’ -
- ‘Dat is vreeselijk, Pluizer.’
- ‘O neen, volstrekt niet. Hein is een heel goedig man. Maar hij wordt miskend.’ -
Iemand stommelde buiten de kamerdeur op den trap. Klos! klos! klonk het op de houten treden. Klos! klos! nader en naderbij. Toen tikte iemand tegen de deur en het was alsof ijzer op hout tikte.
Er kwam een groote man binnen. Hij had diep- | |
| |
liggende oogen en lange, magere handen. Een koude tocht woei in het kamertje.
‘Welzoo,’ zeide Pluizer, ‘zijt ge daar, ga zitten! Wij spraken juist over u. Hoe gaat het u?’
- ‘Druk, druk!’ - zeide de lange man en wischte zich het koude zweet van het beenige, bleeke voorhoofd.
Roerloos en schuw staarde Johannes in de diepliggende oogen, die strak op hem gericht waren. Zij waren zeer ernstig en donker, doch niet wreed, niet vijandig. Na eenige oogenblikken ademde hij weer vrijer en klopte zijn hart minder hevig.
- ‘Dit is Johannes,’ zeide Pluizer, ‘hij heeft van een zeker boekje gehoord, waarin staat, waarom alles is zooals het is, en dat zullen wij nu samen gaan zoeken, niet waar?’ - Toen lachte Pluizer veelbeteekenend.
- ‘Zoo! zoo! - nu dat is goed!’ - zeide de Dood vriendelijk, en knikte Johannes toe. -
- ‘Hij is bang het niet te vinden, - maar ik zeide hem maar eerst vlijtig te zoeken.’ -
- ‘Zeker!’ - zeide de Dood, ‘vlijtig zoeken is het beste.’ -
- ‘Hij dacht, dat gij zoo verschrikkelijk waart. - Nu zie je toch Johannes, dat je je vergist hebt, niet waar?’ -
‘Ach ja!’ - zeide de Dood welwillend, ‘men
| |
| |
spreekt veel kwaad van mij. Ik heb geen innemend uiterlijk, - maar ik meen het toch goed.’ -
Hij glimlachte flauw, als iemand die met ernstiger dingen vervuld is dan waarover hij spreekt. Toen wendde zich zijn donkere blik van Johannes af naar buiten en dwaalde peinzend over de groote stad.
Lang waagde Johannes het niet te spreken, eindelijk zeide hij zacht:
- ‘Zult gij mij nu medenemen?’ -
- ‘Wat meen je, mijn jongen?’ zeide de Dood, opkijkend uit zijn mijmering: ‘Neen! nu nog niet. Gij moet opgroeien en een goed mensch worden.’ -
- ‘Ik wil geen mensch worden als de anderen.’ -
- ‘Kom! kom!’ zeide de Dood, ‘daar is niets aan te. doen.’
Men kon hooren, dat dit een dagelijksche term van hem was. Hij ging voort.
- ‘Mijn vriend Pluizer kan u leeren, hoe men een goed mensch wordt. Men kan het op verschillende wijzen, maar Pluizer leert het ook uitstekend. Het is iets zeer schoons en begeerlijks een goed mensch te worden. Daar moet ge niet op neerzien, ventje!’ -
‘Zoeken, denken, kijken!’ zei Pluizer.
‘Zeker' zeker!’ - zei de Dood; - en toen tot Pluizer: - ‘Bij wien zult ge hem brengen?’
- ‘Bij docter Cijfer, mijn oud leerling.’
| |
| |
- ‘A ja! - dat is een goed leerling. Dat is een zeer fraai voorbeeld van een mensch. Bijna volmaakt in zijn soort.’ -
- ‘Zal ik Robinetta weerzien?’ - vroeg Johannes bevend.
- ‘Wie bedoelt het ventje?’ - vroeg de Dood.
- ‘O! hij is al verliefd geweest en verbeeldde zich toch een elf te zijn, hi! hi! hi!’ - lachte Pluizer geniepig.
- ‘Neen! beste jongen, dat gaat niet,’ - zei de Dood, - ‘die dingen zul je bij docter Cijfer wel verleeren. Wie zoekt wat gij zoekt, moet al het andere verliezen. Alles of niets.’ -
- ‘Ik zal een mensch uit één stuk van hem maken, - ik zal hem eens laten zien wat eigenlijk verliefdheid is, dan zal hij er zich wel doorheen pluizen.’
En Pluizer lachte vroolijk, - de Dood richtte weer zijn zwarte oogen op den armen Johannes, die met moeite het snikken bedwong. Want hij schaamde zich voor den Dood.
Deze rees plotseling op. - ‘Ik moet heen,’ zeide hij, - ‘ik verpraat mijn tijd. Er is hier veel te doen. Goeden dag, Johannes! - wij zullen elkander nog wel weerzien. Gij moet niet bang voor mij zijn.’ -
- ‘Ik ben niet bang voor u, - ik wilde dat ge mij medenaamt. Toe! neem mij liever mede!’ -
| |
| |
Doch de Dood wees hem zacht terug, hij was dergelijke vragen gewend.
- ‘Neen! Johannes, - ga nu aan uw werk, zoek en zie! Vraag mij niet meer. Ik vraag maar eens en dan is het tijd genoeg.’ -
Toen hij verdwenen was, gedroeg Pluizer zich weer zeer buitensporig. Hij sprong over stoelen, buitelde over den grond, kroop op de kast en den schoorsteenmantel en voerde halsbrekende kunsten uit in de open vensters.
- ‘Dat was nu Hein! mijn goede vriend Hein!’ - riep hij, ‘vond je hem niet aardig? - Een beetje leelijk en knorrig van uitzicht. Maar hij kan ook heel vroolijk zijn, als hij plezier heeft in zijn werk. Maar dikwijls verveelt het hem. 't Is ook wel wat eentoonig.’
- ‘Wie zegt hem, Pluizer, waarheen hij gaan moet?’ -
Pluizer gluurde Johannes valsch en uitvorschend aan.
- ‘Waarom vraag je dat? - Hij gaat zijn eigen gang, - hij neemt wie hij krijgen kan.’ -
Later heeft Johannes anders gezien. Doch nu wist hij niet beter of Pluizer sprak waarheid in alles.
Zij gingen op de straat en bewogen zich door de krioelende menigte. De zwarte menschen liepen dooreen, lachten, praatten, zoo vroolijk dat Johannes zich moest verwonderen. Hij zag hoe Pluizer
| |
| |
velen toeknikte, maar niemand beantwoordde den groet, allen keken vóór zich alsof ze niets gezien hadden.
- ‘Ze loopen nu te lachen,’ zeide Pluizer, ‘alsof zij mij geen van allen kenden. Maar dat schijnt maar zoo. Als ik alleen met hen ben, kunnen ze mij niet negeeren en dan zijn zij zoo vroolijk niet.’ - En onder het gaan was Johannes zich bewust dat er iemand achter hem liep. Als hij omkeek zag hij den langen bleeken man, die met groote, onhoorbare schreden tusschen de menschen schreed. Hij knikte Johannes toe.
‘Zien de menschen hem ook?’ vroeg Johannes aan Pluizer.
‘Ja zeker! allen, maar zij willen hem ook niet ‘kennen. Nu ik gun hen dien trots!’ -
De drukte en het geraas brachten Johannes in een soort verdooving, die hem zijn leed deed vergeten. De smalle straten en de hooge huizen, die het hemelblauw in rechte strooken verdeelden, de menschen die langs hem af en aan gingen, het slepen der voetstappen en het ratelen der wagens verstoorden de oude visioenen en den droom van dien nacht, als een storm de beelden in een waterspiegel. Het was hem, alsof er niets anders bestond dan muren, ramen en menschen, - alsof hij mede moest doen, mede draven in het rusteloos, ademloos gewoel.
| |
| |
Toen kwamen zij in een stille buurt, waar een groot huis stond met grauwe, sierlooze ramen. Het zag er streng en onvriendelijk uit. Daarbinnen was het stil en rook Johannes een mengeling van vreemde, scherpe geuren - met een dompige kelderlucht tot grondtoon. In een kamer, vol wonderlijke werktuigen, zat een eenzame man. Hij was omringd door boeken, glazen en koperen voorwerpen, allen vreemd voor Johannes. Er viel een enkele zonnestraal over zijn hoofd heen in de kamer en fonkelde op flesschen met fraai gekleurde stoffen. De man tuurde ingespannen door een koperen buis en zag niet op.
Toen Johannes naderkwam hoorde hij hem mompelen: - ‘Wistik! Wistik!’ -
Naast den man, op een lang, zwart bankje, lag iets wits en wolligs, - dat Johannes niet goed kon onderscheiden.
- ‘Goeden morgen, docter!’ - zei Pluizer - maar de docter keek nog niet op.
Toen schrikte Johannes, want het witte voorwerp waarnaar hij ingespannen keek, kwam op eens in krampachtig rukkende beweging. Wat hij gezien had, was het witte buikdons van een konijntje. Het kopje met den bewegelijken neus lag achterover in ijzer geklemd, en de vier pootjes waren strak gebonden naast het lichaam. Kort duurde de wanhopige poging om zich te bevrijden, toen lag het beestje
| |
| |
weder stil en alleen de snelle beweging van de bloedige keel toonde dat het nog leefde.
En Johannes zag het ronde, goedige oog, dat zoo wijd staarde in machteloozen angst en het was of hij het herkende. Ach! was dit niet het zachte lijfje, waartegen hij gerust had in dien eersten, zaligen elfennacht? Oude herinneringen drongen met geweld in hem boven. Hij vloog op het diertje toe:
- ‘Wacht! wacht! arm konijntje, ik zal u helpen.’ - En haastig trachtte hij de koordjes los te knoopen, die de teere pootjes striemden.
Doch zijn beide handen werden tegelijk vastgegrepen en een scherpe lach klonk aan zijn oor.
- ‘Wat beduidt dat, Johannes? - Ben je nog zóó kinderachtig? Wat moet de dokter wel van je denken?’ -
- ‘Wat wil die jongen? wat doet hij hier?’ - vroeg de docter verbaasd.
- ‘Hij wilde een mensch worden, daarom kwam ik met hem bij u. Maar hij is nog wat klein en kinderachtig. Dit is niet de manier om te vinden wat je zoekt, Johannes!’
- ‘Neen! dit is de manier niet’ - zeide de docter. -
- ‘Docter, maak dat konijntje los!’ -
Doch Pluizer kneep hem de beide handen, dat hij ineenkromp..
| |
| |
‘Wat hebben wij afgesproken, mannetje?’ siste hij hem in 't oor. ‘Zoeken zouden wij, niet waar? We zijn hier niet in de duinen, bij Windekind en bij stomme dieren. Wij zouden menschen zijn, - menschen! versta je. Als je een kind wilt blijven, - als je niet sterk genoeg bent om mij te helpen - laat ik je gaan, zoek dan alleen!’
Johannes zweeg en geloofde. Hij wilde sterk zijn. Hij sloot de oogen, om het konijntje niet te zien.
- ‘Beste jongen!’ - zeide de docter, ‘je schijnt nog wat teergevoelig om te beginnen. Het is waar, - de eerste maal is zoo iets naar om te zien. Ik zelf zie het altijd ongaarne - en vermijd het zooveel mogelijk. Doch is het onontbeerlijk. En je moet begrijpen: wij zijn menschen en geen dieren - en het heil van de menschheid en van de wetenschap gaat boven dat van eenige konijnen.’ -
- ‘Hoor je!’ zei Pluizer, ‘de wetenschap en de menschheid!’
- ‘De man der wetenschap,’ ging de docter voort, ‘staat hooger dan alle andere menschen. Maar hij moet dan ook de kleine gevoeligheden, die de gewone menschen kennen, laten varen voor dat ééne groote: - de wetenschap. Wilt ge zulk een mensch worden? was dat uw roeping, mijn jongen?’
Johannes weifelde, - hij wist nog niet recht wat een roeping was, zoomin als de meikever.
| |
| |
- ‘Ik wilde het boekje vinden,’ zeide hij, ‘waar Wistik van sprak.’ -
De docter keek verbaasd en vroeg: - ‘Wistik?’ –
Doch Pluizer zei snel: - ‘Hij wil het, docter, ik weet het wel. Hij wil de hoogste wijsheid zoeken, hij wil het wezen der dingen begrijpen.’
Johannes knikte - ‘Ja!’ - Zoover hij begreep, was dat zijne bedoeling.
- ‘Nu, dan moet je sterk zijn, Johannes, en niet klein en teerhartig. Dan zal ik je helpen. Maar bedenk: alles of niets.’ -
En Johannes hielp met sidderende handen de losgemaakte koorden weer vaster om de pootjes van het konijntje strikken.
|
|