| |
| |
| |
XI.
– ‘Wij zullen toch eens zien,’ zeide Pluizer, ‘of ik-je niet evenveel moois vertoonen kan als Windekind.’ -
En toen zij den docter vaarwel hadden gezegd en beloofd spoedig wéer te komen, leidde hij Johannes rond in alle hoeken der groote stad, - hij toonde hem, hoe het groote monster leefde, - hoe het ademde en zich voedde - hoe het in zich-zelven verteerde en uit zich-zelven weer opgroeide.
Doch hij had voorliefde voor de sombere achterbuurten, waar de menschen dicht opeengepakt zaten, waar alles grauw en groezelig, de lucht zwaar en bedompt was.
Hij ging met hem in een der groote gebouwen, waaruit de rook opsteeg, dien Johannes den eersten dag gezien had. Er heerschte een verdoovend geraas, - overal rammelde, ratelde, stampte en dreunde het, - groote wielen wentelden en lange riemen schoven slingerend voort; zwart zagen -muren en bodem, de vensters waren gebroken of bestoven. Hoog rezen de geweldige schoorsteenen boven het zwarte gebouw uit en zonden dikke, kronkelende
| |
| |
rookzuilen op. In dat gewoel van raderen en werktuigen zag Johannes tal van menschen met bleek gelaat, met zwarte handen en kleederen, zwijgend en rusteloos werken.
- ‘Wie zijn dat?’ vroeg hij. -
- ‘Raderen, ook raderen,’ lachte Pluizer, ‘of menschen, zoo je wilt. Wat ze daar doen, doen ze dag in, dag uit. Men kan op die manier ook mensch zijn, - in hun soort altijd!’ -
En zij kwamen in vuile straatjes, waar het strookje hemelblauw zoo smal leek als een vinger en nog verduisterd werd door uitgespannen kleederen. Daar krioelde het van menschen; ze verdrongen elkaar, schreeuwden, lachten en zongen ook somtijds. In de huizen waren de kamertjes zoo klein, zoo donker en bedompt, dat Johannes nauwelijks durfde ademen. Hij zag havelooze kinderen over den kalen vloer kruipen en jonge meisjes met verwilderd haar, die liedjes neurieden voor magere, bleeke zuigelingen. Hij hoorde twisten en schelden, - en alle gezichten om hem zagen moede, of dom en onverschillig.
Het greep Johannes aan met een vreeselijke smart. Het had niets gemeen met zijn vroeger leed, - daarvoor schaamde hij zich.
- ‘Pluizer,’ vroeg hij, ‘hebben die menschen altijd hier geleefd, zoo akelig en ellendig? Ook toen ik....’ - Hij durfde niet verder gaan.
| |
| |
- ‘Welzeker, - en dat is gelukkig. Zij leven volstrekt niet akelig en ellendig, zij zijn hier gewend en weten niet beter. Het is dom, onverschillig vee. Zie die twee vrouwen daar, voor haar deur zitten! Zij kijken zoo tevreden in de vuile straat, als jij vroeger naar je duinen! Om die menschen behoef je niet te huilen. Dan kan je wel om de mollen huilen, die nooit het daglicht zien.’ -
En Johannes wist niet te antwoorden en wist ook niet waarom hij toch huilen moest.
En te midden van het luidruchtige drijven en woelen zag hij steeds den bleeken, holoogigen man voortschrijden, met geruischloozen tred.
- ‘Toch een goede man, niet waar?’ zeide Pluizer ‘de menschen hieruit weg te halen. Maar toch zijn ze hier even bang voor hem.’ -
Toen de nacht was gedaald, en de honderden lichtjes in den wind flikkerden en lange, wiegelende beelden in het donkere water wierpen, gingen beiden langs de stille straten. De oude, hooge huizen schenen vermoeid tegen elkander geleund te slapen. De meesten hadden hun oogen gesloten. Doch hier en daar schemerde nog een venster met matten, gelen glans.
Pluizer vertelde aan Johannes lange verhalen van hen die daarachter woonden, van de pijnen, die daar werden uitgestaan, en van den strijd, die daar
| |
| |
tusschen ellende en levenslust gestreden werd. Hij spaarde hem niets, - het somberste, het laagste en platste zocht hij uit, - en grinnikte hij van genoegen, als Johannes bij zijn verschrikkelijke verhalen bleek werd en zweeg.
- ‘Pluizer,’ vroeg Johannes op eenmaal, ‘weet gij iets van het Groote Licht?’ -
Hij dacht, dat die vraag hem redden zou uit de duisternis, die dichter en drukkender om hem samendrong.
- ‘Praatjes! Praatjes van Windekind!’ zeide Pluizer. ‘Hersenschimmen en droomerijen! Er zijn alleen menschen - en ik-zelf. Dacht je, dat een God of iets van dien aard er vermaak in zou hebben, zoo'n rommel te regeeren als het hier op aarde is? En zoo'n groot licht zou er niet zoovelen hier in 't donker laten.’ -
- ‘En die sterren, die sterren dan?’ vroeg Johannes, als verwachtte hij, dat die zichtbare grootheid het lage voor hem zou kunnen verheffen.
- ‘Die sterren? - Weet je wel waarvan je praat, ventje? Het zijn geen lichtjes daarboven, zooals de lantarens, die je hier om je heen ziet. Het zijn allen werelden, elke veel grooter dan deze wereld met haar duizende steden, en middenin zweven wij als een klein stofje, en er is geen onder of boven, en naar alle zijden zijn werelden,
| |
| |
al maar werelden, en dat houdt nimmer, nimmer op.’ -
- ‘Neen! Neen!’ riep Johannes angstig, ‘niet zeggen, niet zeggen! Ik zie lichtjes op een groot donker veld boven mij.’ -
- ‘Ja, zien kun je niet anders dan lichtjes. Al staarde je je leven lang omhoog, je zoudt niet anders zien dan lichtjes op een donker veld boven je. Maar je kunt, je moet weten, dat het werelden zijn, noch boven, noch onder, waarin dit kluitje met zijn armzalig, wriemelend menschenzootje niets is, - en als niets zal verdwijnen. Spreek dus niet meer van “de sterren”, als waren het er een paar dozijn, het is een dwaasheid.’ -
Johannes zweeg. De grootheid, die het lage zou verheffen, verpletterde het.
- ‘Komaan,’ zei Pluizer, ‘nu zullen we iets vroolijks gaan zien.’ -
Bij tusschenpoozen kwamen de golven van een lieflijk slepende muziek hen tegemoet. Op een donkeren gracht was een groot huis, waar het licht hel uit vele, hooge vensters brak. Een lange stoet rijtuigen stond er voor. Het stampen der paarden klonk hol door de nachtelijke stilte, en hun koppen knikten: ja! ja! Glimlichtjes blonken op de zilveren knoppen van het tuig en op het vernis der wagens.
Binnen was het een-en-al licht. Half verblind
| |
| |
staarde Johannes in de schittering van honderden vlammen, van bonte kleuren, van spiegels en bloemen. Lichte gestalten streken langs de vensters, naar elkaar toe buigend, met lach en handgebaar. Tot ver achter in de zalen bewogen zich de rijkgetooide menschen met langzamen tred of met snelle, wiegelende draaiing. Een verward gerucht van gelach en blijde stemmen, slepende schreden en ruischende gewaden drong tot op straat door, meegedragen op de golven der weeke, bedwelmende muziek, die Johannes reeds van verre gehoord had. Op straat, dicht bij de ramen, stonden een paar donkere gestalten, waarvan alleen de gezichten vreemd en ongelijk werden verlicht door den glans, waarin zij gretig staarden.
- ‘Dat is mooi, dat is heerlijk!’ riep Johannes; hij genoot bij het zien van zooveel kleur en licht en bloemen. ‘Wat gebeurt daar? Mogen wij daarin?’ -
- ‘Zoo, vind je dit nu toch mooi? Of verkies je soms liever een konijnenhol? - Zie die menschen eens lachen en buigen en schitteren; zie eens hoe deftig en glad die mannen, hoe bont en opgeschikt die vrouwen! En welk een aandacht bij het dansen, alsof het de gewichtigste zaak ter wereld was.’ -
Johannes dacht terug aan het bal in het konijnenhol, en hij zag veel, dat hem er aan herinnerde. Doch alles was hier grooter en schitterender. De
| |
| |
jonge vrouwen met haar rijken tooi schenen hem zoo schoon als elfen, als zij de lange, blanke armen ophieven en het hoofd half ter zijde wendden in den dans. De bedienden gingen statig rond en boden heerlijke dranken aan, met eerbiedige buiging.
- ‘Hoe prachtig! hoe prachtig!’ riep Johannes.
– ‘Erg mooi, vind je niet?’ zei Pluizer. ‘Maar nu moet je ook eens wat verder kijken dan je neus lang is. Je ziet nu niets dan lieve, lachende gezichten niet waar? - Nu, het grootste deel van al die lachjes is leugen en gemaaktheid. Die vriendelijke, oude dames aan den kant zitten daar als hengelaars om een vijver; die jonge vrouwen zijn het aas, de heeren zijn de visschen. En hoe lief ze ook met elkaar keuvelen, ze misgunnen elkaar nijdig elke vangst. Als een van die jongen vrouwen pleizier heeft, dan is het omdat ze mooier is aangekleed of meer heeren om zich lokt dan de anderen, en het pleizier van de heeren ontstaat vooral door die bloote halzen en armen. Achter al die lachende oogen en vriendelijke lippen schuilt iets heel anders. Zelfs die eerbiedige knechts denken lang niet eerbiedig. Als het op eens uitkwam wat allen waarlijk dachten, dan zou de partij gauw gedaan zijn.’ -
En toen Pluizer hem alles wees, zag Johannes duidelijk de gemaaktheid in gezichten en gebaren en de ijdelheid, afgunst en verveling, die door het
| |
| |
lachend masker heen gluurden of plotseling uitkwamen als het even werd afgelegd.
- ‘Nu,’ zeide Pluizer, ‘men moet hen maar laten begaan. Die menschen moeten zich toch amuseeren. En anders kunnen zij het niet.’ -
Johannes voelde dat er iemand achter hem stond. Hij zag om. Het was de welbekende, lange gestalte. Het bleeke gelaat was grillig door den grellen glans verlicht, zoodat de oogen groote, donkere plekken vormden. Hij prevelde zachtkens bij zich-zelven en wees met den vinger in de lichte zaal.
- ‘Zie,’ zeide Pluizer, ‘hij is weer aan 't uitzoeken.’ -
Johannes zag waarheen de vinger wees. En hij zag hoe de oude dame onder het gesprek even de oogen sloot en de hand aan het hoofd bracht, en hoe het schoone, jonge meisje haar drentelen even staakte en met een lichte rilling vóór zich staarde.
- ‘Wanneer?’ - vroeg Pluizer aan den Dood.
- ‘Dat is mijn zaak.’ - zeide deze.
- ‘Ik wilde Johannes ditzelfde gezelschap nog eens laten zien,’ - zeide Pluizer en knipoogde grijnzend. ‘Kan dat?’ -
- ‘Van-avond?’ - vroeg de Dood.
- ‘Waarom niet?’ zeide Pluizer. ‘Daar is uur noch tijd. Wat nu is, is altijd geweest, en wat worden zal, is er reeds.’ -
| |
| |
– ‘Ik kan niet mede,’ zeide de Dood, ‘ik heb te veel werk. Doch noem den naam van dat wat wij beiden kennen, en gij zult ook zonder mij den weg vinden.’ -
Zij gingen toen een eindweegs door de eenzame straten, waar de gasvlammen flakkerden in den nachtwind en het donkere, koude water tegen de grachtwallen kabbelde. De weeke muziek klonk flauwer en flauwer en verdoofde eindelijk in de groote rust, die over de stad lag.
Daar klonk op eens van omhoog, met vollen galmenden metaalklank, een luid en feestelijk lied. -
Plotseling viel het neer van den hoogen toren, op de slapende stad - in de droeve, duistere ziel van den kleinen Johannes. Verwonderd zag hij op. De klokkenzang hield aan, met helderen, kalmen klank, die zich jubelend verhief en forsch de doodsche stilte scheurde. Vreemd schenen hem die blijde tonen, die feestzang te midden van stillen slaap en donkeren rouw.
- ‘Dat is de klok,’ zei Pluizer, ‘die is altijd even vroolijk, jaar in, jaar uit. Elk uur zingt zij ditzelfde lied met gelijke kracht en opgewektheid. En des nachts klinkt het blijder dan des daags, - alsof de klok juichte, dat zij niet behoeft te slapen, dat zij altijddoor even gelukkig kan zingen, waar duizenden onder haar weenen en lijden. Doch het vroolijkst
| |
| |
klinkt het, wanneer er iemand gestorven is.’ -
Nogmaals verhief zich de jubelende galm.
‘Eens, Johannes,’ ging Pluizer voort, ‘zal achter zulk een venster in een stille kamer een flauw lichtje branden. Een droevig lichtje, dat peinzend trilt en de schaduwen op den wand doet dansen. Er zal geen gerucht zijn in de kamer, dan nu en dan een zacht, onderdrukt snikken. Er zal een bed staan met witte gordijnen, met lange schaduwen in de plooien. En in dat bed zal iets liggen, - wit en stil. Dat zal de kleine Johannes geweest zijn. -
- O, dan zal op eens datzelfde lied luid en lustig in die kamer breken en 't eerste uur bezingen na zijn dood.’ -
Twaalf zware slagen dreunden door de lucht met lange tusschenpoozen. Bij den laatsten kreeg Johannes op eenmaal een gevoel alsof hij droomde, - hij liep niet meer, maar zweefde een eind boven de straat, aan Pluizers hand. In snelle vaart streken hem de huizen en lantaarns voorbij. De huizen stonden nu minder dicht opeen. Ze vormden alleenstaande rijen, - met donkere, geheimzinnige gaten er tusschen, - waar het gaslicht kuilen, plassen, puin en balken grillig verlichtte. Eindelijk kwam een groote poort, met zware zuilen en een hoog hek. In een oogwenk waren zij er over gezweefd en kwamen neer op vochtig gras naast een grooten
| |
| |
zandhoop. Johannes dacht in een tuin te zijn, want hij hoorde 't ruischen van boomen in 't ronde.
- ‘Let nu goed op, Johannes, en houd dan nog eens vol, dat ik niet meer kan dan Windekind.’
Toen riep Pluizer luide een korten, somberen naam, die Johannes deed huiveren. Van alle zijden herhaalde de duisternis den klank, en de wind voerde hem op in gierend draaien, totdat hij wegstierf in de hooge lucht.
En Johannes zag hoe de grashalmen hem boven 't hoofd reikten, en hoe de kleine steen, die zooeven aan zijn voeten lag, hem nu het gezicht belemmerde. Pluizer, naast hem, even klein als hij, vatte den steen met beide handen en wentelde dien met alle krachten om. Een verward geroep van fijne, hooge stemmetjes rees van den vrij geworden bodem op.
– ‘Hei! wie doet dat? - Wat beteekent dat? - Lomperd!’ - klonk het dooreen.
Johannes zag zwarte gestalten haastig door elkaar loopen. Hij herkende den vluggen, zwarten loopkever, den glimmend bruinen oorworm met zijn fijne knijpers, pissebedden met haar ronde ruggen en slangachtige duizendpooten. In 't midden trok een lange aardworm zich bliksemsnel in zijn gang terug.
Pluizer ging dwars door de tierende en scheldende bende op het hol van den aardworm toe.
– ‘Heidaar! lange, bloote slungel! - kom eens
| |
| |
voor den dag met je rooden puntneus!’ - riep Pluizer.
– ‘Wat moet je?’ vroeg de worm uit de diepte.
– ‘Jij moet er uit, omdat ik er in wil, hoor je, kale zandeter!’ -
Voorzichtig rekte de pier zijn spitsen kop uit de opening, tastte er eenige malen mee in 't rond en trok toen langzaam het naakte, geringde lijf verder naar de oppervlakte.
Pluizer keek rond naar de andere dieren, die nieuwsgierig om hem heen drongen.
‘Een van jelui gaat mede en licht voor. Neen, zwarte kever, je bent te dik, en jij met je duizend pooten zoudt me duizelig maken. - Ha, jij daar, oorworm! jou gezicht bevalt me. Ga mede en draag het licht in je scharen! - Loopkever, loop! en zoek een dwaallicht of haal een fakkel van hout, dat rottend is.’ -
De dieren kregen ontzag voor zijn gebiedende stem en gehoorzaamden.
Toen daalden zij af in de wormengang. Voorop de oorworm met het lichtend hout, dan Pluizer, dan Johannes. Het was eng en duister daar beneden. Flauw zag Johannes de zandkorrels door het matte, blauwe schijnsel verlicht. Zij schenen groot als steenen, half doorschijnend, tot een gladden, vasten wand geschuurd door het lichaam van de pier. Deze laatste volgde nieuwsgierig. Johannes zag achter
| |
| |
zich haar spitsen kop zich nu eens snel vooruit strekken, dan weer wachten tot het lange lijf nader aangetrokken was
Zij daalden zwijgend - lang en diep. Waar Johannes het pad te steil werd, steunde Pluizer hem. Er scheen geen einde te zullen komen; altijd nieuwe zandkorrels, - en steeds kroop de oorworm voort, zich wendend en buigend met de kronkelingen van den gang. Eindelijk werd de weg breeder en weken de wanden vaneen. De zandkorrels werden zwart en vochtig; boven vormden ze een gewelf, waarlangs waterdroppels glinsterende strepen trokken en waardoor boomwortels zich strekten als verstijfde slangen.
Daar rees plotseling voor Johannes' blik een loodrechte wand, zwart en hoog, die de geheele ruimte vóór hem afsloot. De oorworm wendde zich om.
– ‘Ziezoo! Nu is het zaak, daarachter te komen. Dat zal de pier wel weten, die is hier te huis.’ -
– ‘Kom, wijs ons den weg!’ – zei Pluizer.
Langzaam schoot de aardworm het gelede lijf tot bij den zwarten wand en betastte dien zoekend. Johannes zag, dat het hout was. Hier en daar was het tot bruinachtige stof vervallen. Daar boorde de worm zich in, en het lange, lenige lijf gleed in drie tusschenpoozen weg.
– ‘Nu jij!’ zei Pluizer en duwde Johannes in de kleine ronde opening. Een oogenblik dacht deze te
| |
| |
stikken in den zachten, vochtigen molm; toen voelde hij zijn hoofd vrij komen en werkte zich met moeite geheel uit de opening los. Een groote ruimte scheen hem te omgeven. De grond was hard en vochtig, de lucht dik en ondragelijk benauwd. Johannes durfde nauw ademen en wachtte in nameloozen angst.
Hij hoorde Pluizers stem, die hol klonk als in een grooten kelder.
- ‘Hier, Johannes volg me!’ -
Voor zich voelde hij den grond rijzen tot een berg. - aan Pluizers hand beklom hij dien, in de diepe duisternis. Het was alsof hij op een kleed liep, dat meegaf onder zijn tred. Hij strompelde over kuilen en heuvels, Pluizer volgend, die hem medetrok tot een vlakke plaats, waar hij zich vastklemde aan lange halmen, die als buigzaam riet waren in zijn hand.
- ‘Hier staan wij goed! - Licht!’ - riep Pluizer.
Daar daagde het matte licht uit de verte, met zijn drager dalend en rijzend. Hoe nader het kwam en hoe meer het flauwe gloren de ruimte vervulde, des te vreeselijker werd Johannes' beklemming.
De berg, dien hij betreden had, was lang en wit; het riet, dat hij omklemde, was bruin en krulde in glinsterende golven naar omlaag.
Hij herkende de rechte gestalte van een mensch, en de kille vlakte, waarop hij stond, was het voorhoofd.
| |
| |
Vóór hem lagen, als twee diepe, donkere kuilen, de ingezonken oogen, en het blauwe licht scheen op den dunnen neus en de grauwe lippen, in akeligen, stijven doodenlach geopend.
Uit Pluizers mond klonk een schelle lach, die dadelijk smoorde in de vochtige houtwanden.
- ‘Dit is nu een verrassing, Johannes!’ -
De lange worm kwam aankruipen tusschen de plooien van het lijkkleed; hij schoof zich behoedzaam tegen de kin op en glipte over de strakke lippen in de zwarte mondholte.
- ‘Dit is nu de schoonste uit de danspartij, - die je schooner vond dan een elf. Toen stroomden zoete geuren uit haar kleederen en haren, toen lonkten haar oogen en lachten haar lippen, - Zie nu eens!’ -
Bij al zijn ontzetting was er toch ongeloof in de oogen van Johannes. Zoo snel? - Die pracht was zoo even, en nu reeds....?
- ‘Geloof je mij niet? grijnsde Pluizer. ‘Er ligt een halve eeuw tusschen toen en nu. Daar is uur nog tijd. Wat eenmaal was, zal altijd zijn, en wat worden zal, is altijd geweest. Je kunt het niet denken, maar moet het gelooven. Het is hier alles waarheid, alles wat ik je toon is waar! waar! Dat kon Windekind niet zeggen.’ -
Grinnekend sprong Pluizer rond op het doodengelaat en bedreef de afschuwelijkste scherts. Hij zat
| |
| |
op de wenkbrauw en trok bij de lange wimpers het ooglid op. Het oog, dat Johannes vroolijk had zien schitteren, staarde dof en rimpelig wit in het schemerlichtje.
- ‘Nu vooruit!’ riep Pluizer, ‘er valt nog meer te zien!’
De pier kroop langzaam uit den rechter mondhoek te voorschijn, en de bange tocht werd voortgezet.
Niet terug, - maar langs nieuwe, even lange en sombere wegen.
- ‘Nu komt een oude,’ zeide de aardworm, toen weder een zwarte wand den weg afsloot. - ‘Deze is hier al zeer lang.’ -
Het was minder vreeselijk dan de vorige maal. Johannes zag slechts een verwarde massa, waaruit bruinachtige beenderen staken. Honderde wormen en insekten waren er zwijgend bezig. Het licht gaf opschudding.
- ‘Van waar komt gij? - Wie brengt hier licht? - Dat hebben wij niet noodig.’ -
En snel schoten zij weg tusschen plooien en in holten, Doch zij herkenden een soortgenoot.
- ‘Zijt ge in die hiernaast geweest!’ vroegen de wormen. - ‘Het hout is nog hard.’
De eerste worm ontkende. - ‘Hij wil het buitenkansje voor zich houden,’ - zeide Pluizer zacht tot Johannes.
| |
| |
Verder trokken zij, - Pluizer gaf uitleg en wees aan, wie Johannes bekend waren. Er kwam een misvormd gezicht met starende, uitpuilende oogen, dikke, zwarte lippen en wangen.
- ‘Dit was een deftig heer,’ - zeide hij toen vroolijk; - ‘je hadt hem moeten zien, zoo rijk, zoo voornaam en zoo ingebeeld. Zijn opgeblazenheid heeft hij gehouden.’ -
Zoo ging het voort. Er waren ook magere, uitgeteerde gestalten met wit haar, dat blauw glinsterde in het zwakke licht, en kleine kinderen met groote hoofden en oud-achtige denkersgezichten.
- ‘Zie, die zijn eerst na hun dood oud geworden!’ - zei Pluizer.
Zij kwamen bij een man met vollen baard en opgetrokken lippen, wiens witte tanden blonken. Midden in het voorhoofd had hij een rond, zwart gaatje.
- ‘Deze heeft Hein een handje geholpen. Waarom niet een beetje geduld? Hij was toch wel hier gekomen.’ -
En weer kwamen gangen en nieuwe gangen en weer rechte gestalten met strakke, grijnzende gezichten en roerlooze, over elkaar gelegde handen.
- ‘Nu ga ik niet verder,’ zei de oorworm, ‘ik weet hier geen weg meer.’ -
- ‘Laat ons omkeeren,’ zei de pier. -
| |
| |
- ‘Nog één, nog één!’ - riep Pluizer.
Verder ging de tocht.
- ‘Het bestaat alles wat je ziet,’ - zei Pluizer onder het voortgaan, ‘het is alles waar. Eén ding alleen is niet waar. Dat ben je zelf, Johannes. Jij bent hier niet, en je kunt hier niet zijn.’ -
En hij schaterlachte, als hij den angstigen, wezen-loozen blik van Johannes bij zijn woorden zag.
- ‘Dit is de laatste! - werkelijk de laatste!’
- ‘De gang loopt dood, - ik ga niet verder,’ - zeide de oorworm knorrig.
- ‘Ik wil verder!’ zeide Pluizer, en waar de gang eindigde, begon hij met beide handen te graven.
- ‘Help mij, Johannes!’ - Willoos in zijn ellende, gehoorzaamde deze en groef de vochtige, fijne aarde weg.
Zwijgend en zwoegend werkten zij door, totdat het zwarte hout kwam.
De pier had den geringden kop ingetrokken en was achteruit verdwenen. De oorworm liet het licht vallen en ging terug.
- ‘Zij komen er niet in - het hout is te nieuw.’ - zeide hij bij 't heengaan.
- ‘Ik wil,’ zei Pluizer en scheurde met de haakvingers lange, witte splinters krakend uit het hout.
Een vreeselijk beklemming drukte Johannes. Doch hij moest, - hij kon niet anders.
| |
| |
Eindelijk kwam de donkere ruimte open. Pluizer nam het licht en kroop haastig naar binnen.
- ‘Hier, hier!’ - riep hij en liep naar het hoofdeinde.
Doch toen Johannes bij de handen kwam, die stil over elkaar gevouwen op de borst lagen, moest hij rusten. Hij staarde op de magere, witte vingers, half verlicht aan de bovenzijde. Op eenmaal herkende hij ze, hij herkende den vorm en de plooien der vingers, de gedaante der lange nagels, nu donkerblauw verkleurd. Hij herkende een bruin vlekje aan den wijsvinger.
Het waren zijne eigene handen.
- ‘Hier, hier! riep Pluizer's stem van het hoofdeinde. ‘Zie eens - herken je hem?’ -
Nog wilde de arme Johannes zich weer oprichten en op het licht toegaan, dat hem wenkte. Doch hij kon niet meer. Het lichtje verglom tot volkomen duisternis, en hij viel bewusteloos.
|
|