| |
| |
| |
IX.
Reeds lang zat johannes te wachten. De lucht was kil, en groote wolken dreven dicht over de aarde, in statige, eindelooze opvolging. Ze breidden sombergrauwe, wijd golvende mantels uit en krulden haar trotsche koppen in het klare licht, dat daarboven scheen. Wondersnel wisselden zonlicht en schaduw op de boomen, als een telkens opvlammend vuur. Het werd Johannes angstig daarbij te moede; hij peinsde over het boekje, niet recht geloovend, dat hij het heden vinden zou. Tusschen de wolken veel hooger, ontzaggelijk hoog, zag hij het heldere, strakke blauw en daarop teedere, witte wolkjes, fijngepluimd, kalm zich uitstrekkend in onbewegelijke rust.
‘Zoo moet het zijn,’ dacht hij, ‘zoo hoog, zoo licht, zoo stil.’
Daar kwam Robinetta. Het roodborstje was niet bij haar.
‘Het is goed, Johannes,’ riep ze luid; ‘je mag komen en het boek zien.’
| |
| |
‘Waar is het roodborstje?’ vroeg Johannes twijfelend.
‘Dat is niet medegekomen, we gaan toch immers niet wandelen.’
Hij ging mede, voortdurend bij zich-zelven denkende: ‘Het kan niet, - zóó kan het niet, - het moest alles heel anders zijn.’
Doch hij volgde het glanzig-blonde haar, dat hem voorlichtte.
Ach! nu ging het droevig met den kleinen Johannes. Ik wenschte, dat zijn geschiedenis hier eindigde. Hebt gij wel eens heerlijk gedroomd, van een toovertuin met bloemen en dieren, die u liefhadden en tot u spraken? En hebt gij dan wel in uw droom het besef gekregen, dat gij spoedig zoudt ontwaken en al die heerlijkheid verliezen? Dan poogt gij vruchteloos haar vast te houden en wilt het koude morgenlicht niet zien.
Zulk een gevoel had Johannes, toen hij medeging.
Hij kwam in het huis, in een gang, waar zijn voetstappen weerklonken. Hij rook de lucht van kleederen en spijzen; hij dacht aan lange dagen, toen hij thuis had moeten blijven - aan schoolwerk, aan al wat somber en koud in zijn leven was geweest.
Hij kwam in een kamer met menschen. Hij zag niet hoeveel. Zij praatten, doch toen hij binnenkwam
| |
| |
werd het stil. Hij lette op het vloerkleed, - het had groote, onmogelijke bloemen met schelle kleuren. Ze waren even vreemd en wanstaltig als die van het behangsel in zijn slaapkamer thuis.
‘Is dat nu dat tuinmansjongetje?’ zeide een stem recht tegenover hem. ‘Kom maar hier, vriendje, je behoeft niet bang te zijn.’
En een andere stem klonk plotseling naast hem: ‘Nu, Robbi, je hebt daar wel een aardig vrijertje.’
Wat beteekende dat alles? - Weer kwamen boven de donkere kinderoogen van Johannes diepe rimpels, en verward en verschrikt keek hij rond.
Daar zat een zwart gekleede man en keek hem met koude, grijze oogen aan.
‘En je wilde zoo kennis maken met het boek der boeken? Het verwondert me, dat je vader, dien ik als een vroom man ken, je dat niet heeft gegeven.’
‘U kent mijn vader niet, - die is ver weg.’
‘Zoo! - nu, dat is hetzelfde. - Ziehier, mijn vriendje! lees hier veel in, het zal je op je levensweg...’
Doch Johannes had het boek reeds herkend. Zóo kon hij het ook niet krijgen, het moest heel anders gaan. Hij schudde het hoofd.
‘Neen, neen! dat is niet wat ik bedoel. Dit ken ik. Dit is het niet.’
Hij hoorde geluiden van verbazing en voelde de blikken, die hem van alle zijden staken.
| |
| |
‘Wat? Wat meen je, mannetje?’
‘Ik ken dit boekje, het is het menschenboek. Maar het geeft niet genoeg, - anders zou er rust zijn onder de menschen en vrede. En die zijn er niet. Ik bedoel iets anders, - waaraan niemand twijfelen kan die het ziet, waarin staat, waarom alles is zooals het is, precies en duidelijk.’
‘Hoe is 't mogelijk? Waar heeft de jongen dat van daan?’
‘Wie heeft je dat geleerd, vriendje?’
‘Ik geloof dat je verkeerde boeken gelezen hebt, jongen! en die napraat!’
Zoo klonken de stemmen. Johannes voelde zijn wangen gloeien, - het begon hem te duizelen, - de kamer draaide, en de groote bloemen op het vloerkleed zweefden op en neer. Waar was het muisje, dat hem zoo trouw waarschuwde op school, dien eersten dag? Het was nu noodig.
‘Ik praat het niet uit boeken na, en die het mij geleerd heeft, is meer waard dan gij allen. Ik ken de taal van bloemen en dieren, ik ben hun vertrouwde. Ik weet ook wat menschen zijn en hoe zij leven. Ik ken al de geheimen van feeën en kabouters, want mij hebben zij lief, meer dan de menschen.’
Muisje! muisje! -
Johannes hoorde proesten en lachen, om hem en achter hem. Het zong en suisde in zijn ooren.
| |
| |
‘Hij schijnt Andersen gelezen te hebben.’
‘Hij is niet recht bij 't hoofd.’
De man vóór hem zeide:
‘Als je Andersen kent, mannetje, dan moest je meer van zijn eerbied hebben voor God en zijn Woord.’
‘God!’ dat woord kende hij, en hij dacht aan de les van Windekind.
‘Ik heb geen eerbied voor God. God is een groote petroleumlamp, waardoor duizenden verdwalen en verongelukken.’
Geen gelach, - maar een angstige stilte, waarin afschuw en ontzetting voelbaar rondwaarden. Johannes voelde de stekende blikken in den rug. Het was als in zijn droom van den vorigen nacht.
De zwart-gekleede man stond op en nam hem bij den arm. Dat deed pijn en brak bijna zijn moed.
‘Hoor eens, jongen, ik weet niet of je niet wijs bent of diep bedorven, - maar die goddeloosheid duld ik hier niet. - Ga heen en kom niet weer onder mijn oogen, zeg ik. - Ik zal navraag naar je doen, maar in deze buurt zet je geen voet meer. Verstaan?’
Aller blikken waren koud en vijandig evenals dien nacht. Johannes zag angstig rond.
‘Robinetta! - Waar is Robinetta?’
‘Jawel, mijn kind bederven! - Pas op, als je ooit weer tot haar spreekt!’
| |
| |
‘Neen! laat me bij haar! Ik wil niet van haar weg. - Robinetta!’ schreide Johannes.
Doch zij zat angstig in een hoek en keek niet op.
‘Voort, bengel! hoor je niet? Pas op, als je 't hart hebt weer te komen!’
En de pijnlijke greep leidde hem door de klinkende gang, - de glazendeur rammelde, - en Johannes stond buiten, onder de donkere, laag drijvende wolk en.
Hij weende niet meer en staarde stil voor zich uit, terwijl hij langzaam voortliep. De droevige rimpels boven zijn oogen waren dieper, en gingen niet meer weg.
Het roodborstje zat in een lindenhaag en keek naar hem. Hij stond stil en staarde zwijgend terug. Doch er was geen vertrouwen meer in de schuwe, glurende oogjes, en toen hij een stap naderde, vloog het vlugge diertje in snorrende vlucht van daar.
‘Weg! weg! een mensch!’ tjilpten de musschen, die op het tuinpad bij elkaar zaten, en zij vlogen naar alle zijden uiteen.
Ook de opene bloemen lachten niet, maar staarden ernstig en onverschillig, zooals zij bij iederen vreemde doen.
Doch Johannes vatte die teekens niet, maar dacht aan de krenking, die de menschen hem hadden aangedaan, het was hem of zijn innig binnenste door koude, harde handen was ontwijd. ‘Zij zullen mij
| |
| |
gelooven,’ dacht hij; ‘ik zal mijn sleuteltje halen en het hun toonen.’
‘Johannes! Johannes!’ riep een fijn stemmetje. Daar zat een vogelnestje in een hulstboom, en de groote oogen van Wistik keken over den rand. ‘Waar gaat ge heen?’
‘Het is alles uw schuld, Wistik,’ zeide Johannes. ‘Laat mij met rust!’
‘Wat doet ge er ook met menschen over te spreken, menschen begrijpen u toch niet. Waarom zegt ge die dingen aan menschen? Dat is heel dom.’
‘Ze hebben mij uitgelachen en pijn gedaan. Het zijn ellendige wezens? ik haat ze.’
‘Neen, Johannes, ge houdt van hen.’
‘Neen! Neen!’
‘Anders zou het u minder verdriet doen, dat zij anders zijn dan gij; dan zou het u niet kunnen schelen, wat zij zeggen. Gij moet u minder om menschen bekommeren.’
‘Ik wil mijn sleuteltje. Ik wil het hun toonen.’
‘Dat moet ge niet doen, ze zouden u toch niet gelooven. Waartoe zou het dienen?’
‘Ik wil mijn sleuteltje, onder den rozestruik. Weet ge dien te vinden?’
‘Ja wel! - bij den vijver, niet waar? Ja, dien weet ik.’
‘Breng mij er dan, Wistik!’
| |
| |
Wistik klom op Johannes' schouder en zeide hem den weg. Zij liepen den ganschen dag, - het woei en van tijd tot tijd vielen regenbuien, doch tegen den avond werden de wolken stil en verlengden zich tot lange goud- en grauwe strooken.
Toen zij aan het duin kwamen, dat Johannes kende, werd het hem week te moede, en hij fluisterde telkens ‘Windekind! Windekind!’
Daar was het konijnenhol - en de duin, waartegen hij eens geslapen had. Het grijze rendiermos was week en vochtig en kraakte niet onder zijn voet. De rozen waren uitgebloeid, en de gele Teunisbloemen met haar bedwelmenden, flauwen geur staken bij honderden de kelken op. Hooger nog rezen de lange, trotsche toortsplanten met dikke, vilten bladeren.
Zoekend speurde Johannes naar het fijne, bruinachtige loof van de duinroos.
‘Waar is zij, Wistik, ik zie haar niet.’
‘Ik weet er niet van’ zeide Wistik. ‘Gij hebt het sleuteltje verborgen, ik niet.’
Waar de roos gebloeid had, was een veld vol gele Teunisbloemen, die wezenloos naar boven keken. Johannes vroeg haar - en ook de toortsplanten; die waren echter veel te trotsch, want haar lange bloemtros stak ver boven hem uit - en hij vroeg het aan de kleine, driekleurige viooltjes op den zandgrond.
| |
| |
Doch niemand wist iets van de duinroos. Ze waren allen van dezen zomer. Zelfs de verwaande toorts-plant, die zoo hoog was.
‘Ach, waar is zij? waar is zij?’
‘Hebt gij mij ook al beetgenomen?’ zeide Wistik. ‘Ik dacht het wel, dat heb je altijd met menschen.’
En hij liet zich van Johannes' schouder glijden en liep weg tusschen het helm.
Wanhopend staarde Johannes rond, - daar stond een klein duinrozestruikje.
‘Waar is de groote roos.’ vroeg Johannes, ‘de groote, die hier vroeger stond?’
‘Wij spreken niet met menschen,’ zeide het struikje.
Dat was het laatste, wat hij hoorde, - al het levende om hem zweeg, alleen de helmen suisden in den zachten avondwind.
‘Ben ik een mensch?’ dacht Johannes. ‘Neen, dat kan niet, dat kan niet. Ik wil geen mensch zijn. Ik haat de menschen.’
Hij was moede en dof van geest. Hij ging liggen aan den rand van 't veldje, op het weeke, grijze mos, dat een vochtigen, sterken geur verspreidde.
‘Nu kan ik niet terugkeeren, en nu zie ik Robinetta ook niet weer. Zou ik niet doodgaan, als ik haar niet heb? Zou ik blijven leven en een mensch zijn, - een mensch zooals die anderen, die mij uitlachten?’
Daar zag hij op eenmaal de twee witte vlinders
| |
| |
weer, die van den kant der ondergaande zon naar hem toe fladderden. Gespannen volgde hij hun vlucht. Zouden zij hem den weg wijzen? Zij vlogen hem over 't hoofd, elkaar naderende en weer verlatende, om elkaar heen dwarrelend in wispelturig spel. Langzaam verwijderden ze zich van de zon en zweefden eindelijk over den rand der duinen naar het bosch, waarvan alleen de hoogste toppen nog kleurden in den avondschijn, die rood en schel onder de lange, sombere wolkenrijen uit lichtte.
Johannes volgde hen. Doch toen ze boven de eerste boomen waren, zag hij hoe een donkere schaduw hen in onhoorbare fladdervlucht achtervolgde en inhaalde. Het volgende oogenblik waren zij verdwenen. De zwarte schaduw schoot snel op hem toe, en angstig dekte hij het gezicht met de handen.
‘Wel, vriendje! wat zit je daar te huilen?’ klonk een scherpe, spotachtige stem vlak naast hem. Johannes had een groote vleermuis op zich zien afkomen, doch toen hij opkeek, stond een zwart mannetje op het duin, niet veel grooter dan hij-zelf. Het had een groot hoofd met groote ooren, die donker afstaken tegen den lichten avondhemel, en een mager figuurtje met dunne beenen. Van zijn gezicht zag Johannes alleen de kleine, schitterende oogen.
‘Heb je iets verloren, kereltje? Dan zal ik je
| |
| |
helpen zoeken,’ zeide hij. Doch Johannes schudde zwijgend het hoofd.
‘Kijk eens! wil je die van mij hebben?’ begon hij weer en opende zijn hand. Daarin zag Johannes iets wits, dat van tijd tot tijd even bewoog Het waren de witte kapelletjes, die stervend met de gescheurde en gebroken vleugeltjes trilden. Johannes voelde een huivering, alsof iemand hem tegen het achterhoofd blies, en angstig keek hij naar het vreemde wezen op. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij.
‘Wou je mijn naam weten, ventje? Nu, zeg maar Pluizer, familjaarweg Pluizer. Ik heb nog wel mooier namen, maar die begrijp je toch niet.’
‘Zijt ge een mensch?’
‘Wel nu nog mooier! Nu heb ik nogal armen en beenen en een hoofd, - kijk eens wat een hoofd! - en nu vraagt zoo'n jongen nog, of ik een mensch ben. Maar, Johannes! - Johannes!’ En het mannetje lachte met een piepend, doordringend geluid.
‘Hoe weet ge wie ik ben?’ vroeg Johannes.
‘O, dat is voor mij een kleinigheid. Ik weet nog heel wat meer. Ik weet ook waar je van daan komt en wat je hier komt doen. Ik weet verbazend veel, bijna alles.’
‘Ach, mijnheer Pluizer....’
‘Pluizer, Pluizer, geen complimenten.’
‘Weet ge dan ook....’ Doch Johannes zweeg plotseling. ‘Het is een mensch,’ dacht hij.
| |
| |
‘Van je sleuteltje, bedoel je? Wel zeker!’
‘Maar ik dacht niet, dat menschen daarvan konden weten.’
‘Domme jongen! En Wistik heeft het al zoovelen verklapt.’
‘Kent ge Wistik dan ook?’
‘O ja! een van mijn beste vrienden - en ik heb veel vrienden. Maar ik wist dat ook zonder Wistik. Ik weet veel meer dan Wistik. Wistik is een goed ventje, - maar dom, buitengewoon dom. Ik niet! lang niet!’ En Pluizer klopte zelfvoldaan met zijn mager handje op zijn groot hoofd.
‘Weet je, Johannes,’ ging hij voort, ‘wat een groot gebrek van Wistik is? Maar je moet het hem nooit zeggen, want dan wordt hij erg boos.’
‘Nu, wat dan?’ vroeg Johannes.
‘Hij bestaat niet. Dat is een groot gebrek, maar hij wil het niet weten. En hij zegt van mij, dat ik niet besta, - maar dat liegt hij. Of ik niet besta! Drommels goed!’
En Pluizer stak de kapelletjes in zijn zak en ging plotseling voor Johannes op zijn hoofd staan. Toen grijnsde hij erg leelijk en stak een lange tong uit. Johannes, die zich toch al niet op zijn gemak gevoelde, alleen met dit wonderlijk wezen, bij den vallenden avond in het eenzame duin, rilde nu van angst.
‘Dit is een alleraardigste manier om de wereld
| |
| |
te bekijken,’ zeide Pluizer, nog steeds op zijn hoofd staande. ‘Als je wilt, zal ik je het ook leeren. Je ziet alles veel scherper en veel natuurlijker.’
En hij spartelde met de spillebeentjes in de lucht en wendde zich op de handen om. Toen de roode avondgloed op het omgekeerde gelaat viel, vond Johannes het afschuwelijk, - de kleine oogjes knipten in het licht en lieten het wit zien, aan den kant waar men het niet gewoon is.
‘Zie je, zoo schijnen de wolken de vloer - en de aarde het deksel van de wereld. Dat kun je even goed volhouden als het tegenovergestelde. Boven of onder is er toch niet. Een mooie wandelplaats zou het op die wolken zijn.’
Johannes keek naar de lange wolken. Hij vond dat zij op een geploegd land geleken met roode voren, alsof er bloed uit opwelde. Boven de zee straalde de poort van de wolkgrot.
‘Kan men daarheen gaan en daarin komen?’ vroeg hij.
‘Gekheid!’ zei Pluizer en stond eensklaps weer op zijn beenen, tot groote verlichting van Johannes. ‘Gekheid! Als je daar bent, is het precies als hier - en dan lijkt dat moois een eindje verder. In die mooie wolken daar is het mistig, grijs en koud.’
‘Ik geloof u niet,’ zeide Johannes; ‘nu zie ik eerst goed dat ge een mensch zijt.’
| |
| |
‘Och kom! geloof je mij niet, beste jongen, omdat ik een mensch ben? En wat ben je-zelf dan wel voor bizonders?’
‘O, Pluizer, ben ik ook een mensch?’
‘Wat dacht je? een elf? Elfen worden niet verliefd.’ En Pluizer ging vlak voor Johannes zitten, de beenen onder zich gekruist en hem strak aangrijnzende. Johannes voelde zich onbeschrijflijk beklemd en verlegen onder dien blik en had zich wel willen wegstoppen of onzichtbaar maken. Doch hij kon zijn oogen niet meer afwenden. ‘Alleen menschen worden verliefd, Johannes, hoor je! - en dat is maar goed ook, anders waren ze er al lang niet meer. En jij bent verliefd als de beste, al ben je nog zoo klein. Aan wie denk je op 't oogenblik?’
‘Aan Robinetta!’ fluisterde Johannes nauwelijks hoorbaar.
‘Naar wie verlang je het meest?’
‘Robinetta!’
‘Zonder wie denk je niet te kunnen leven?’
Johannes' lippen bewogen geluidloos: ‘Robinetta!’
‘Nu dan, ventje,’ grinnikte Pluizer, ‘wat verbeeld je je dan, een elf te zijn? Elfen worden niet verliefd op menschenkinderen.’
‘Maar het was Windekind...’ stamelde Johannes in zij n verlegenheid. Toen keek Pluizer ontzettend valsch en greep Johannes met zijn beenige handjes bij de ooren.
| |
| |
‘Wat is dat voor onzin! - Wou je mij met dien snuiter bangmaken? Die is nog veel dommer dan Wistik, - veel dommer. Hij weet er niets van. En, wat erger is, hij bestaat heelemaal niet en heeft nooit bestaan. Ik besta alleen, begrijp je? - en als je mij niet gelooft, zal ik je laten voelen, dat ik er ben.’
En hij schudde den armen Johannes voelbaar bij de ooren. Deze riep: ‘Maar ik heb hem toch zoo lang gekend, en ik ben zoo ver met hem weggetrokken.’
‘Gedroomd heb je, zeg ik. Waar is dan je rozestruik en je sleuteltje, hé? - Maar nu droom je niet, voel je wel?’
‘Au!’ riep Johannes, want Pluizer kneep.
Het was reeds donker, en de vleermuizen vlogen nu dicht langs hunne hoofden en piepten schril. De lucht was zwart en zwaar, - geen blad bewoog in het bosch.
‘Mag ik naar huis gaan?’ smeekte Johannes. ‘Naar mijn vader?’
‘Je vader? - wat wil je daar doen?’ zei Pluizer. ‘Die man zal je wel vriendelijk ontvangen, nadat je zoo lang bent weggebleven.’
‘Ik verlang naar huis,’ zeide Johannes, en hij dacht aan de huiskamer met het heldere lamplicht, waar hij zoo vaak bij zijn vader zat, luisterend naar het krassen van diens pen. Daar was het vredig en gezellig.
| |
| |
‘Ja, dan hadt je maar niet weg moeten gaan en weg moeten blijven, ter wille van dien mallen snuiter, die niet bestaat. Nu is het te laat. En het komt er ook niet op aan, ik zal wel voor je zorgen. Of ik het doe of je vader, dat is eigenlijk precies hetzelfde. Zoo'n vader, - dat is toch maar verbeelding. Heb je hem soms zelf uitgezocht? Denk je dat er geen andere zijn even goed en even knap? Ik ben even goed en veel knapper, - veel knapper.’
Johannes had geen moed tot antwoorden - hij sloot de oogen en knikte flauw.
‘En bij die Robinetta moet je het ook niet zoeken,’ ging het mannetje voort. Hij legde de handen op Johannes' schouders en praate dicht aan zijn oor. ‘Dat kind hield je even goed voor den gek als die anderen. Heb je niet gezien dat ze in den hoek bleef zitten, en geen woord zeide, toen je werd uitgelachen? Ze is niets beter dan al die anderen. Ze vond je een aardig jongetje en heeft met je gespeeld, - zooals ze met een meikever zou spelen. Het kon haar niet schelen of je wegging. En van dat boekje wist ze niets. Maar ik wel - ik weet waar het is, en ik zal het je helpen zoeken. Ik weet bijna alles.’
En Johannes begon hem te gelooven.
‘Ga je met mij mede? - Wil je met mij zoeken?’
‘Ik ben zoo moe,’ zeide Johannes, ‘laat mij ergens slapen.’
| |
| |
‘Ik houd anders niet van slapen,’ zei Pluizer, ‘daar ben ik te levendig voor, - een mensch moet altijd kijken en denken. Maar een poosje zal ik je met rust laten. - Tot morgen.’
Toen zette hij het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon, Johannes keek strak in de glinsterende oogjes, - tot hij niets anders zag. Zijn hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling. De oogjes schenen verder en verder te lichten, totdat zij sterren waren aan den zwarten hemel; het was hem alsof hij het geluid van verre stemmen hoorde, - alsof de aarde zich onder hem verwijderde, - toen hield zijn denken op. -
|
|