om die mooi glad en zonder steentjes te krijgen. Stoort men die arme verdwaasden in hun werk en vraagt wat zij doen, dan zien zij u ernstig en gewichtig aan, schudden het hoofd en mompelen: ‘Wistik! Wistik!’
‘Ja. dat is alles de schuld van dien kleinen, naren kabouter. Pas op voor hem, Johannes!’
Doch Johannes staarde vóór zich naar de zwaaiende en piepende boomen; boven zijn heldere kinderoogen plooiden zich de teedere huid tot rimpels. Nog nooit had hij zoo ernstig gekeken.
‘Maar toch, - ge hebt het zelf gezegd, - het boekje was er! O, ik weet zeker, daar staat ook in van het Groote Licht, dat gij mij niet noemen wilt.’
‘Arme, arme Johannes!’ zeide Windekind, en zijn stem was boven het roezig geruisch van den storm als een vredig choraalgezang, dat van verre klonk. ‘Heb mij lief, heb mij lief met uw geheele wezen. In mij vindt gij meer dan wat gij wenscht. Gij zult begrijpen wat gij u niet denken kunt, en gij zult zelf zijn, wat gij verlangt te kennen. Aarde en hemel zullen uw vertrouwden, de sterren zullen uw naasten, de oneindigheid zal uw woning zijn.
‘Heb mij lief, heb mij lief! omvat mij als de hoprank der boomstam, blijft mij trouw als het meer den bodem, - in mij alleen is al uw rust, Johannes!’