| |
| |
| |
V.
Hebt gij wel eens op een fraaien herfstdag door het bosch gedwaald? Als de zon zoo stil en helder op het rijkgetinte loover schijnt, als de takken kraken en de dorre bladeren ruischen onder uw voet?
Dan schijnt het woud zoo moede, - het kan nog slechts peinzen en leeft in oude herinneringen. Een blauwe nevel omringt het, als een droom, met geheimzinnige pracht, en de glinsterende herfstdraden zweven door de lucht in trage golving, als schoone, doellooze mijmeringen.
Doch uit den vochtigen grond, tusschen mos en dorre bladeren, verrijzen dan plotseling en raadselachtig de wonderlijke gestalten der paddestoelen. Sommige dik, wanstaltig en vleezig, andere slank en
| |
| |
rijzig, met geringden steel en schitterend gekleurden hoed. Dat zijn zonderlinge droombeelden van het woud.
Dan ziet men ook op vermolmde boomstronken tallooze kleine, witte stompjes, met zwarte topjes, alsof zij verbrand waren. Sommige wijze menschen houden ze voor een soort zwammen. Doch Johannes leerde beter:
Het zijn kaarsjes. Zij branden in stille herfstnachten, – dan zitten er de kaboutermannetjes bij en lezen in kleine boekjes.
Dat leerde hem Windekind op zulk een stillen herfstdag, en Johannes ademde droomstemming in met den doffen geur, die uit den boschgrond opsteeg.
Hoe komen de bladeren van den eschdoorn zoo zwart-gevlekt?
‘Ja, dat doen de kabouters ook,’ zei Windekind. ‘Als zij des nachts geschreven hebben, gooien zij des morgens de rest van hun inktpotjes over die bladeren uit. Zij houden niet van dien boom. Van esschenhout maakt men kruisjes en stelen voor kerkezakjes.’
Johannes werd nieuwsgierig naar die kleine, vlijtige kabouters, en hij liet Windekind beloven, hem bij een van hen te brengen.
Lang was hij reeds bij Windekind geweest, en hij was zoo gelukkig in zijn nieuw leven, dat hij nog weinig berouw gevoelde over zijn belofte, al het achtergelatene te vergeten. Er waren geen tijden
| |
| |
van angst of eenzaamheid, waarin altijd het berouw komt. Windekind verliet hem nooit, en bij hem was elke plek een te huis. Rustig sliep hij in het wiegelend nest van den karkiet, dat tusschen de groene riethalmen hing, al brulde de roerdomp en krasten de kraaien nog zoo onheilspellend. Geen angst voelde hij bij kletterenden regen of suizenden storm, - dan school hij in holle boomen of konijnenholen en kroop dicht onder Windekinds manteltje en luisterde naar zijn stem, die sprookjes verhaalde.
En nu zou hij de kabouters zien.
't Was een goede dag daarvoor. Zoo stil! zoo stil! Johannes meende reeds hun fijne stemmetjes en het geschuifel hunner voetjes te hooren, doch het was nog middag. De vogelen waren bijna allen weg, alleen de lijsters smulden aan de helroode bessen. Een zat gevangen in een strik. Met uitgespreide vleugels hing zij daar en spartelde tot het het scherp omknelde pootje bijna vaneen scheurde. Spoedig bevrijdde haar Johannes, en onder blij getink vloog zij ijlings weg.
De paddestoelen hadden het druk onder elkaar.
‘Zie mij eens!’ zeide een dikke duivels-zwam. ‘Hebt ge ooit zoo iets gezien? Zie hoe dik en wit mijn steel is en hoe mijn hoed glimt. Ik ben de grootste van allen. En dat in één nacht!’
‘Ba!’ zeide de roode vliegenzwam, ‘gij zijt zeer
| |
| |
lomp. Zoo bruin en grof. Ik wiegel op mijn slanken steel als een riethalm. Ik ben prachtig rood als de lijsterbessen en sierlijk gespikkeld. Ik ben schooner dan allen.
‘Stil!’ zeide Johannes, die hen wel kende van vroeger dagen; ‘gij zijt beiden giftig.’
‘Dat is een deugd,’ zei de vliegenzwam.
‘Zijt gij een mensch bij geval?’ bromde de dikke schamper. ‘Dan mag ik lijden, dat gij mij opeet.’
Dat deed Johannes echter niet. Hij nam dorre takjes en stak die in den vleezigen hoed. Dat stond gek en alle andere lachten. Ook een troepje dunne paddestoelen met bruine kopjes, die gezamenlijk in een paar uur waren opgeschoten en elkaar verdrongen om in de wereld te kijken. De duivelszwam werd blauw van kwaadheid. Daar kwam zijn giftige aard mee aan den dag.
Aardsterren hieven haar ronde, opgeblazen hoofdjes op vierpuntige voetstukjes. Van tijd tot tijd vloog een bruin wolkje uiterst fijn poeder uit de opening van het ronde hoofdje. Waar dat poeder neerviel in vochtigen bodem, zouden zich draden door de zwarte aarde vlechten en het volgende jaar honderde nieuwe aardsterren opschieten.
‘Welk een schoon bestaan!’ zeiden zij tot elkaar. ‘Stuiven is het hoogste levensdoel! Welk een geluk te kunnen stuiven zoo lang men leeft!’
| |
| |
En met aandachtige toewijding dreven zij de kleine poederwolkjes in de lucht.
‘Hebben zij gelijk, Windekind?’
‘Waarom niet? - Wat kan voor haar hooger zijn? Gelukkig dat zij niet meer verlangen, want zij kunnen niet anders.’
Toen de nacht was gedaald en de schaduwen der boomen tot een gelijkmatig duister waren ineengevloeid, hield het geheimzinnige woudleven niet op. De takjes kraakten en knapten, de dorre blaadjes ritselden hier en daar, tusschen het gras en in het kreupelhout. Johannes voelde den tocht van onhoorbare vleugelslagen en was bewust van de nabijheid van onzichtbare wezens. Nu hoorde hij toch duidelijk stemmetjes fluisteren en voetjes trippelen. Zie, daar in de duistere diepte der struiken gloeide even een klein, blauw vonkje en verdween. Daar weder een - en weder! Stil.... als hij goed luisterde, hoorde hij geschuifel in de bladeren vlak bij hem, - bij die donkere boomstronk. De blauwe lichtjes kwamen er achter te voorschijn - en hielden stil op den top.
Overal zag Johannes nu lichtglansen glimmen, - zij zweefden tusschen het donkere loover, dansten met kleine sprongen langs den grond, - en ginds straalde een groote tintelende massa als een blauw vreugdevuur.
‘Wat is dat voor een vuur?’ vroeg Johannes. ‘Dat brandt prachtig!’
| |
| |
‘Dat is een vermolmde boomstam,’ zeide Windekind.
Zij gingen op een stil, helder lichtje af.
‘Nu zal ik u aan Wistik voorstellen. Dat is de oudste en wijste der kabouters.’
Dichterbij gekomen, zag Johannes hem bij zijn kaarsje zitten. Duidelijk kon men bij den blauwen schijn het gerimpeld gezichtje met den grijzen baard onderscheiden; hij las hardop met saamgetrokken wenkbrauwen. Op het hoofd droeg hij een eikelkapje met een klein veertje, - vóór hem zat een kruisspin en luisterde naar de voorlezing.
Toen de twee naderden, keek de kabouter zonder het hoofd op te heffen, uit zijn boekje op en trok de wenkbrauwen in de hoogte. De kruisspin kroop weg.
‘Goeden avond!’ zeide de kabouter. ‘Ik ben Wistik. Wie zijt gij beiden?’
‘Ik heet Johannes. Ik wilde graag met u kennis maken. Wat leest gij daar?’
‘Dat is niet voor uwe ooren bestemd,’ zeide Wistik; ‘dat is alleen voor kruisspinnen.’
‘Laat het mij ook eens zien, lieve Wistik!’ vroeg Johannes.
‘Dat mag ik niet. Dat is het heilige boek der spinnen, - dat bewaar ik en mag ik nooit uit mijn handen geven. Ik heb de heilige boeken van torren en vlinders en egels en mollen en al wat hier leeft. Zij kunnen niet allen lezen - en als zij nu iets
| |
| |
willen weten, lees ik het hun voor. Dat is een groote eer voor mij, - een post van vertrouwen, begrijpt ge?’
Het mannetje knikte een paar malen zeer ernstig en stak een wijsvingertje op.
‘Waaraan waart gij nu bezig?’
‘Aan de geschiedenis van Kribbelgauw, den grooten held der kruisspinnen, die heel lang geleden leefde en een net had, dat over drie boomen gespannen was, waarin hij millioenen vliegen op één dag ving. Vóór Kribbelgauws tijd maakten de spinnen geen netten en leefden van gras en doode beestjes; maar Kribbelgauw was een knappe kop en bewees, dat ook levende beestjes tot spinnen-voedsel gemaakt waren. Toen vond Kribbelgauw ook de kunstige netten uit, door moeielijke berekeningen, want hij was een groot wiskunstenaar. En de kruisspinnen maken nog altijd haar netten precies, draadje aan draadje, zooals hij het geleerd heeft, maar veel kleiner. Want het spinnengeslacht is erg ontaard. Kribbelgauw ving groote vogels in zijn net en vermoordde duizend van zijn eigen kinderen, - dat was nog eens een groote spin. Eindelijk is er een geweldige storm gekomen en heeft Kribbelgauw met zijn net en de drie boomen, waaraan het vastzat, mede door de lucht gesleept, naar verre bosschen, waar hij nu eeuwig vereerd wordt om zijn grooten moordlust en vlugheid.’
| |
| |
‘Is dat alles waar? vroeg Johannes.
‘Het staat in dit boekje,’ zeide Wistik.
‘Gelooft gij het?’
De kabouter kneep één oog dicht en legde den wijsvinger langs den neus.
‘In de heilige boekjes van andere dieren, waarin over Kribbelgauw gesproken wordt, heet hij een verfoeielijk en verachtelijk monster. Maar ik houd er mij buiten.’
‘Is er ook een kabouterboekje, Wistik?’
Wistik keek Johannens eenigszins wantrouwend aan.
‘Wat zijt gij eigenlijk voor een wezen, Johannes? Gij hebt zoo iets - zoo iets - menschelijks, zou ik zeggen.’
‘Neen! neen! wees gerust, Wistik,’ zeide Windekind toen, ‘wij zijn elfen. Maar Johannes heeft vroeger veel menschen gezien. Gij kunt hem echter vertrouwen. Het zal hem geen kwaad doen.’
‘Ja! ja! dat is goed en wel, - maar ik heet de wijsste der kabouters - en ik heb lang en ijverig gestudeerd vóórdat ik wist wat ik weet. Nu moet ik voorzichtig zijn met mijn wijsheid. Als ik te veel vertel, verlies ik mijn reputatie.’
‘Maar in welk boekje denkt gij dan, dat het rechte staat?’
‘Ik heb veel gelezen, maar ik geloof niet, dat ik dat boekje ooit gelezen heb. Het is niet het elfen- | |
| |
boekje, - ook niet het kabouterboekje. Toch moet het er zijn.’
‘Het menschenboekje misschien?’
‘Dat ken ik niet, maar ik zou het niet denken. Want het ware boekje moet groot geluk en grooten vrede brengen, - daarin moet nauwkeurig staan, waarom alles is zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of verlangen. Nu, zóó ver zijn de menschen, geloof ik, niet.’
‘O! O neen!’ lachte Windekind.
‘Is er stellig zulk een boekje?’ vroeg Johannes gretig.
‘Ja! ja!’ fluisterde het kaboutertje, ‘ik weet het - uit oude, oude verhalen. En - stil! - ik weet ook waar het is en wie het vinden kan.’
‘O! Wistik! Wistik!’
‘Waarom hebt gij het dan nog niet?’ vroeg Windekind.
‘Geduld maar, - dat zal wel gebeuren. Enkele bizonderheden weet ik nog niet. Doch spoedig zal ik het vinden. Ik heb er mijn leven lang voor gewerkt en naar gezocht. Want voor hem, die het vindt, zal het leven zijn als een eeuwige herfstdag, - blauwe lucht omhoog en blauwe nevel rondom, - doch geen vallend blad zal ritselen, geen takje zal kraken, en geen druppel zal tikken, - de schaduwen zullen niet veranderen, en het goud op de boomtoppen
| |
| |
zal niet verbleeken. Wat ons licht schijnt, zal duister zijn, en wat ons gelukkig schijnt, zal droevig wezen voor hem die dat boekje gelezen heeft. Ja! dit alles weet ik, en ik zal het ook eenmaal vinden.’
Het kaboutertje trok de wenkbrauwen zeer hoog op en legde den vinger op zijn mond.
‘Wistik! zoudt gij mij kunnen leeren....’ begon Johannes; doch eer hij kon uitspreken, voelde hij een hevige windvlaag en zag een groote, zwarte gedaante vlak boven zich, die snel en onhoorbaar voorbijschoot.
Toen hij weer naar Wistik keek, zag hij nog even een voetje in den boomstronk verdwijnen. Wip! was het kaboutertje voorover in zijn hol gesprongen, met boek en al. Het kaarsje begon flauwer en flauwer te branden en ging op eens uit. Het zijn zeer bizondere kaarsjes.
‘Wat was dat?’ vroeg Johannes, zich in het duiser angstig aan Windekind vastklemmend.
‘Een nachtuil,’ zeide Windekind.
Zij zwegen beiden een tijdlang. Toen vroeg Johannes:
‘Gelooft gij wat Wistik gezegd heeft?’
‘Wistik is niet zoo wijs als hij zelf denkt. Zulk een boekje vindt hij nimmer, en gij ook niet.’
‘Maar bestaat het?’
‘Dat boekje bestaat zooals uw schaduw bestaat,
| |
| |
Johannes! Hoe hard gij loopt en hoe omzichtig gij grijpt, gij zult haar niet inhalen of vatten. En eindelijk merkt gij dat ge u-zelven zoekt. Wees niet dwaas en vergeet die kabouterpraat! Ik zal u honderd mooiere geschiedenissen vertellen. Ga mede! Wij zullen naar den rand van 't bosch gaan en zien hoe onze goede Vader de witte wollen dauwdekens van de slapende weilanden licht. Ga mede!’
Johannss ging, doch Windekinds woorden begreep hij niet en zijn raad volgde hij niet. En terwijl hij den schitterenden herfstmorgen zag rijzen, mijmerde hij over het boekje, waarin stond, waarom alles is zooals het is, en herhaalde zachtjes bij zichzelven; ‘Wistik!.....’
|
|