| |
| |
| |
IV.
‘Jongen! Jongen! Wat is zoo'n zomer toch criant vervelend,’ - zuchtte één van de drie groote kachels, die op een zolder in het oude huis, in een donkeren hoek bij elkaar stonden te kniezen, - ‘weken lang heb ik geen levende ziel gezien en geen verstandig woord gehoord. En dan altijd die leegte van binnen. 't Is afschuwelijk!’ -
‘Ik zit vol spinnewebben,’ zei de tweede, ‘dat zou 's winters ook niet gebeuren.’
‘En ik ben zoo stoffig, dat ik mij dood zal schamen, als tegen den winter de zwarte man weer verschijnt, zooals Van Alphen zegt.’ - Die wijsheid had de derde kachel natuurlijk van Johannes opgevangen, als deze 's winters voor den haard versjes opzeide.
‘Gij moet niet zoo oneerbiedig over den Smid spreken,’ zeide de eerste kachel, die de oudste was, ‘dat hindert mij!’
Ook eenige tangen en aschschoppen, die hier en daar op den grond lagen, in papier gewikkeld tegen 't roesten, gaven duidelijk hun verontwaardiging te kennen over die lichtzinnige uitdrukking.
Doch plotseling verstomde het gesprek, want het zolderluik werd opgeheven, een lichtstraal drong tot in den duisteren hoek door en stelde het geheele gezelschap in hun stoffige verwarring ten toon.
| |
| |
Het was Johannes, die hun gesprek kwam storen. De zolder had altijd een groote aantrekkelijkheid voor hem. Nu, na al de vreemde gebeurtenissen van den laatsten tijd kwam hij er dikwijls. Hij vond er rust en eenzaamheid. Ook was er een venster, dat door een luik gesloten was en naar den duinkant uitzag. Het was een groot genot, dat luik plotseling te openen, en na het geheimzinnig schemerduister van den zolder op eens het wijde, hel verlichte landschap voor zich te zien, begrensd door de blanke, zacht-golvende duinreeks.
Er waren drie weken na dien Vrijdagavond verloopen, zonder dat Johannes iets van zijn vriend bespeurd had. Het sleuteltje was nu ook weg en niets was hem nog tot zeker bewijs, dat hij niet gedroomd had. Dikwijls kon hij de vrees niet wegredeneeren, dat het alles toch maar inbeelding was. Hij werd er stil onder, en angstig maakte zijn vader de opmerking, dat Johannes na dien nacht in de duinen zeker een ziekte onder de leden had gekregen, Johannes echter verlangde naar Windekind.
‘Zou hij net zooveel van mij houden, als ik van hem?’ mijmerde hij, terwijl hij aan het zoldervenster stond en over den groenen, bloemrijken tuin staarde, ‘waarom zou hij dan niet meer en langer bij mij komen. Als ik kon... Maar misschien heeft hij meer vrienden. Zou hij daar ook van houden, meer dan
| |
| |
van mij. Ik heb geen andere vrienden, - geen één. - Ik houd alleen van hem. Zoo veel! o zoo veel!’
Tegen den diep-blauwen hemel zag hij een vlucht van zes witte duiven afsteken, die met kleppenden vleugelslag over het huis zwenkten. Het scheen of één gedachte hen dreef, zoo snel en gelijktijdig veranderden zij telkens van richting, als om volop te genieten van de zee van zonlicht en zomerweelde waarin zij zweefden.
Op eenmaal vlogen zij naar Johannes' dakvenstertje toe en streken met veel gefladder en wiekgeklepper op de dakgoot neer, waar zij bedrijvig kirrend heen en weer bleven trippelen. - Een van hen had een rood veertje in zijnen vleugel. Hij pluisde en trok er zoolang aan, totdat hij het in den bek hield, toen vloog hij op Johannes toe en gaf het hem.
Nauwelijks had johannes het aangenomen, of hij voelde dat hij zoo licht en vlug werd als een der duiven. Hij strekte de leden uit, – de duivenvlucht vloog op, - en Johannes zweefde in hun midden mede, in de ruime, vrije lucht en den helderen zonneschijn. Niets was om hem, dan het reine blauw en de helle schittering der blanke duivenvleugels.
Zij vlogen over den grooten tuin naar het bosch, waarvan de dichte boomtoppen in de verte wuifden als de golven van een groene zee. Johannes keek
| |
| |
naar beneden en zag zijn vader voor het open raam zitten in de huiskamer, - Simon zat met gevouwen voorpoten in de vensterbank en koesterde zich in de zon. ‘Zouden zij mij zien?’ dacht hij, - maar hij durfde niet roepen.
Presto holde door de tuinpaden en snuffelde in iederen heester, achter elken muur, en krabbelde tegen elk deurtje van broeikas of oranjerie, om zijn baasje te vinden.
‘Presto! Presto!’ riep Johannes. Het hondje zag op en begon te kwispelstaarten en klagelijk te janken.
‘Ik kom terug, Presto! wachten!’ riep Johannes, maar hij was al te ver weg.
Zij zweefden boven het bosch en de kraaien vlogen krassend uit de hooge toppen, waarin zij hun nesten hadden. Het was in 't midden van den zomer en de geur der bloeiende linden steeg in wolken uit het groene woud omhoog.
In een leeg nest, op den top van een hooge linde zat Windekind, met zijn krans van windekelken op het hoofd. Hij knikte Johannes toe,
‘Zijt ge daar! dat is goed,’ zeide hij. ‘Ik heb u laten halen. Nu kunnen wij lang bijeen blijven - als gij wilt.’
‘Ik wil wel graag,’ zeide Johannes.
Toen dankte hij de vriendelijke duiven, die hem gebracht hadden en daalde met Windekind in het bosch af.
| |
| |
Daar was het frisch en schaduwrijk. De wielewaal floot, - altijd bijna hetzelfde maar toch eenigszins anders.
‘De arme vogel,’ zei Windekind, ‘hij was eens een paradijsvogel. Dat ziet ge nog wel aan zijn vreemde gele vederen, - maar hij is veranderd en uit het paradijs verjaagd. Er is een woord, dat hem zijn vroegere prachtige kleeding kan teruggeven en hem weer in het paradijs brengen. Maar dat woord is hij vergeten. Nu probeert hij dag aan dag, om het terug te vinden. Het lijkt er wel iets op, maar het rechte is het niet.’
Tallooze vliegen glinsterden als zwevende kristallen in de zonnestralen, die door het donkere loover drongen. Als men aandachtig luisterde, kon men hun gonzen hooren als een groot eentonig concert, dat het gansche bosch vervulde. Het was alsof de zonnestralen zongen.
Dik, donkergroen mos bedekte den grond en Johannes was weder zoo klein geworden, dat het hem een nieuw bosch op den bodem van het groote bosch toescheen. Wat sierlijke stammetjes! - en hoe dicht groeiden zij op een! Het was moeielijk er tusschen door te komen en het moswoud scheen ontzettend groot.
Daar kwamen zij aan een mierenpaadje. Honderde mieren liepen bedrijvig af en aan, - sommigen stukjes
| |
| |
hout, blaadjes of grassprietjes in de kaken dragend. Het was zulk een gewoel, dat Johannes er bijna duizelig van werd.
Het duurde lang, voor dat een der mieren hen te woord wilde staan. Zij hadden het allen zoo druk. - Eindelijk vonden zij een oude mier, die was aangesteld om de bladluisjes, waarvan de mieren de honigdauw trekken, te bewaken. Daar zijn kudde erg rustig was, kon hij zich wel een poosje met de vreemdelingen bemoeien en hun het groote nest laten zien. Het was aan den voet van een ouden boomstam aangelegd, zeer groot en honderde gangen en kamertjes rijk. De bladluisherder gaf uitleg en leidde de bezoekers overal rond, tot in de kinderkamers, waar de jonge larven uit de witte windsels kruipen. Johannes was verbaasd en opgetogen.
De oude mier vertelde, dat men in groote drukte leefde wegens den veldtocht, die eerstdaags ophanden was. Men zou een andere mierenkolonie, niet ver verwijderd, met een groote macht gaan overvallen, het nest vernielen en de larven rooven of dooden, daarvoor zouden alle krachten noodig zijn en men moest dus eerst het dringendste werk afdoen.
‘Waarom is die veldtocht,’ zeide Johannes, ‘dat lijkt mij niet mooi.’
‘Neen! neen!’ zeide de luizenhoeder, ‘het is een zeer schoone en lofwaardige tocht. Ge moet denken,
| |
| |
het zijn de Strijdmieren, die wij gaan aanvallen, - wij gaan hun geslacht uitroeien en dat is een zeer goed werk.’
‘Zij gij dan geen Strijdmieren?’
‘Zeker niet! Wat denkt ge wel? Wij zijn Vredemieren.’
‘Wat beteekent het dan?’
‘Weet gij dat niet? Dat zal ik u uitleggen. Eens waren alle mieren voortdurend aan 't vechten, - geen dag ging er om zonder groote slachtingen. Toen kwam er een wijze, goede mier, die bedacht dat het veel moeite zou besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer te vechten.
Toen hij dat zeide, vond men het erg vreemd en om die reden begon men maar met hem in kleine stukjes te bijten. Later kwamen nog andere mieren die hetzelfde meenden. Ook die werden in kleine stukjes gebeten. Maar eindelijk kwamen er zooveel, dat het stukbijten te veel werk was voor de anderen. Toen noemden zij zich Vredemieren en hielden allen vol dat de eerste Vredemier gelijk had; wie dat tegensprak beten zij op hun beurt in stukjes. Op die manier zijn tegenwoordig bijna alle mieren Vredemieren geworden, en de stukjes van den eersten Vredemier worden met zorg en eerbied bewaard. Wij hebben den kop. Den echten. Wij hebben al twaalf andere kolonies verwoest en uit- | |
| |
gemoord, die beweerden den echten kop te hebben, Nu zijn er nog maar vier over die dat doen. Zij noemen zich Vredemieren, maar het zijn natuurlijk Strijdmieren, - want wij hebben den echten kop en de Vredemier had maar één kop. Nu gaan wij eerstdaags de dertiende kolonie uitroeien. Dat is dus wel een goed werk.’
‘Ja! Ja!’ zeide Johannes - ‘het is heel merkwaardig!’
Hij was eigenlijk een beetje bang geworden, - en voelde zich veel rustiger, toen zij den gedienstigen herder dankend vaarwel hadden gezegd en ver van het mierenvolk wiegelend op een grashalm zaten uit te rusten, in de schaduw van een sierlijk varenblad.
‘Hu!’ zuchtte Johannes, ‘dat was een bloeddorstig en dom gezelschap.’
Windekind lachte en schommelde met zijn grashalm op en neder.
‘O!’ - zeide hij, - ‘gij moet hen niet dom noemen. De menschen gaan naar de mieren om wijs te worden.’ -
Zoo toonde Windekind aan Johannes alle wonderen van het bosch, - zij vlogen beiden tot de vogels in de boomtoppen en in de dichte heesters, - daalden af in de kunstige woningen van de mollen, en zagen het bijennest in den ouden boomstam.
| |
| |
Eindelijk kwamen zij aan een open plek, omringd door kreupelhout. Kamperfoelie groeide er in grooten overvloed. Overal slingerden zich de weelderige twijgen over de struiken en prijkten de welriekende bloemkransen tusschen het groen. Een zwerm meesjes sprong en fladderde tusschen de blaadjes, onder luidruchtig getjilp en gekwetter.
‘Laat ons hier wat blijven,’ vroeg Johannes, ‘hier is het heerlijk.’
‘Goed,’ zeide Windekind. ‘Dan zult gij ook iets grappigs zien.’
Op den grond stonden blauwe klokjes in het gras. Johannes ging naast eene zitten en begon een gesprek over de bijen en de kapellen. Dat waren goede vrienden van het klokje en daarom vlotte het gesprek ook spoedig.
Wat was dat? Een groote schaduw kwam over het gras en iets als een witte wolk daalde op het klokje neêr.... Nauwelijks had Johannes tijd om weg te komen, - hij vloog naar Windekind, die in een hoogbloeiende kamperfoeliebloem zat. Toen zag hij dat de witte wolk een zakdoek was - en bom! daar ging een dikke juffrouw op den zakdoek zitten en op het arme klokje dat er onder was.
Hij had geen tijd om het te beklagen, want gerucht van stemmen en gekraak van takken vervulde de open plek van het bosch. Een menigte menschen naderde.
| |
| |
‘Nu zullen wij lachen’, zei Windekind.
Daar kwamen zij aan, de menschen. - De vrouwen met manden en parapluien in de hand, de mannen met hooge, rechte, zwarte hoeden op. Ze waren meest allen zwart, erg zwart. In het zonnige, groene bosch zagen zij er uit als groote, leelijke inktvlekken op een prachtige schilderij.
Er werden heesters uiteengedrongen, bloemen neergetrapt, nog vele witte zakdoeken uitgespreid en de lijdzame grassprietjes en de geduldige mosplantjes gaven zuchtend mede onder het gewicht dat ze te torschen kregen, en vreesden nimmer van den slag te herstellen.
Sigarenrook krinkelde over de kamperfoelie-struiken en verdreef nijdig den teederen geur hunner bloemen. Harde stemmen verjaagden den vroolijken meezenzwerm, die onder verschrikt en verontwaardigd getjilp in de naaste boomen toevlucht zocht.
Een man rees op uit de menigte en ging op een heuveltje staan. Hij had lang, blond haar en een bleek gezicht. Hij zeide iets en toen deden alle menschen hunnen mond erg wijd open en begonnen te zingen, zoo hard, dat de kraaien krassend opvlogen van hunne hooge nesten en de nieuwsgierige konijntjes, die van den duinrand gekomen waren om eens te kijken, verschrikt aan 't loopen gingen
| |
| |
en een kwartier lang bleven doorloopen, toen zij reeds veilig weder in 't duin waren.
Windekind lachte en sloeg den sigarenrook voor zich weg met een varentak, Johannes kwamen de tranen in de oogen, echter niet van den rook.
‘Windekind,’ zeide hij - ‘ik wilde weg, het is zoo leelijk en zoo hard.’
‘Neen, wij moeten nog blijven. Gij zult lachen, - het wordt nog grappiger.’
Het zingen hield op en de bleeke man begon te spreken. Hij schreeuwde hard, opdat allen hem zouden verstaan, maar wat hij zeide klonk erg vriendelijk. Hij noemde de menschen broeders en zusters en sprak van de heerlijke natuur en de wonderen der schepping, van Gods zonneschijn en van de lieve vogelen en bloemen....
‘Wat is dat?’ vroeg Johannes. ‘Hoe spreekt hij daarover? - kent hij u? Is hij een vriend van u?’
Windekind schudde minachtend het omkranste hoofdje:
‘Hij kent mij niet, - de zon, de vogelen, de bloemen evenmin. Het is alles logen wat hij zegt.’
De menschen luisterden allen zeer aandachtig. De dikke juffrouw, die op het blauwe klokje zat, begon verscheiden malen te huilen - en wischte de tranen met haar rokslip af, omdat zij haar zakdoek niet gebruiken kon.
| |
| |
De bleeke man zeide, dat God ter wille van hun bijeenkomst de zon zoo vroolijk had laten schijnen; toen lachte Windekind en wierp van uit de dichte bladen een eikel op zijn neus.
‘Hij zal het anders ondervinden,’ zeide hij, ‘mijn vader zou voor hem schijnen, wat verbeeldt hij zich wel.’
Doch de bleeke man was te veel in vuur geraakt om op den eikel te letten, die uit de lucht scheen te vallen, - hij sprak lang en hoe langer hoe harder. Op 't laatst werd hij rood en blauw in 't gezicht, balde de vuisten en schreeuwde zoo luid, dat de bladeren trilden en de grashalmen ontzet heen en weder wiegelden. Toen hij eindelijk tot bedaren gekomen was, begonnen allen weer te zingen. -
‘Wel foei!’ zeide een meerle, die van een hoogen boom het rumoer aanhoorde. ‘Is dat een afschuwelijk leven maken! Ik heb nog liever dat er koeien in het bosch komen. Hoor dat eens aan. - Wel foei!’
Nu! de meerle is een kenner en heeft een fijnen smaak.
Na het gezang haalden de menschen uit manden, doozen en zakken, allerlei eetwaren voor den dag. Er werden papieren uitgespreid en broodjes en sinaas-appelen verdeeld. Ook flesschen en glazen kwamen te voorschijn.
Toen riep Windekind zijn bondgenooten bijeen en begon den smullenden troep te belegeren.
| |
| |
Een dappere kikvorsch sprong op den schoot van een oude juffrouw, vlak naast het broodje dat zij juist wilde gaan opeten en bleef daar zitten, als verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid. De juffrouw gaf een ijselijken gil en staarde ontzet den aanvaller aan, zonder zich te durven vervoeren. Het moedige voorbeeld vond navolging. Groene rupsen kropen onverschrokken over hoeden, zakdoeken en broodjes, overal angst en schrik teweegbrengend; groote, dikke kruisspinnen lieten zich aan glinsterende draden neer in bierglazen, op hoofden of halzen en een luid gegil volgde steeds hunnen aanval; tallooze vliegjes bestormden de menschen regelrecht in 't gezicht en offerden hun leven voor de goede zaak, door zich op spijzen en dranken te storten en ze met hun lichaam onbruikbaar te maken. Eindelijk kwamen de mieren in onafzienbare scharen en tastten den vijand op de meest onverwachte plaatsen bij honderden tegelijk aan. Dat bracht een verwarring en ontsteltenis teweeg! Haastig vlogen mannen en vrouwen van de zoo lang verdrukte mosen grasplantjes op; - ook het arme, blauwe klokje werd bevrijd, door den welgeslaagden aanval van twee oorwurmen op de beenen van de dikke juffrouw. De vertwijfeling nam toe: dansen en springend, onder de zonderlingste gebaren, trachtten de menschen hun vervolgers te ontkomen. De bleeke man bood
| |
| |
lang wederstand en sloeg met een zwart stokje in 't rond, doch een paar baldadige meezen, die geen aanvalsmiddel te laag achtten en een wesp, die hem door zijn zwarte broek heen in de kuit stak, stelden hem buiten gevecht.
Toen kon de vroolijke zon zich niet langer goed houden en verborg het aangezicht achter een wolk. Groote regendroppels daalden op de strijdende partijen. Het was alsof door den regen plotseling een bosch van groote, zwarte paddestoelen uit den grond opschoot. Dat waren de regenschermen die werden uitgespannen. Vrouwen sloegen de rokken over 't hoofd, waardoor witte onderrokken, wit gekouste beenen en schoenen zonder hakken zichtbaar werden. O, wat had Windekind een pret! hij moest zich aan den bloemstengel vasthouden van 't lachen.
Dichter en dichter stroomde de regen, hij begon het bosch met een grauwen, glinsterenden sluier te omhullen. Kletterende waterstralen vielen van parapluies, hooge hoeden en zwarte jassen, die glommen als de schilden van den watertor, de schoenen zoenden en smakten in den doorweekten grond. Toen gaven de menschen het op, en dropen bij kleine troepjes zwijgend af, een menigte papieren, ledige flesschen en sinaasappelschillen, als onoogelijke sporen van hun bezoek, achterlatend. Op het open veldje in het bosch werd het weder eenzaam en hoorde men
| |
| |
spoedig niets meer dan het eentonige ruischen van den regen.
‘Nu, Johannes! - nu hebben wij ook menschen gezien. Waarom lacht gij ook niet om hen?’
‘Ach, Windekind! zijn alle menschen zoo?’
‘O! er zijn nog veel erger en leelijker. Soms razen en tieren zij en vernielen al wat mooi en heerlijk is. Zij hakken boomen om en zetten er plompe, vierkante huizen voor in plaats. Zij vertrappen de bloemen moedwillig en dooden voor vermaak elk dier, dat onder hun bereik komt. In hun steden, waar zij opeen kruipen, is alles vuil en zwart en de lucht bedompt en vergiftigd door stank en rook. Zij zijn geheel vervreemd van de natuur en hun medeschepselen. Daarom maken zij zulk een dwaas en droevig figuur, als zij er in terugkeeren.’
‘Ach! Windekind! Windekind!’
‘Waarom weent gij, Johannes? - Gij moet niet weenen, omdat gij bij menschen geboren zijt. Ik heb u immers lief en u verkoren onder allen. Ik heb u de taal van vlinders en vogelen geleerd en den blik der bloemen doen verstaan. De maan kent u, en de goede, milde aarde heeft u lief als haar liefste kind.
Waarom zoudt ge niet blij zijn, daar ik uw vriend ben?’
‘O Windekind! dat ben ik! dat ben ik! - maar ik moet toch huilen om al die menschen!’
| |
| |
‘Waarom? - Gij behoeft niet bij hen te blijven, als u dat verdriet doet. Gij kunt hier wonen en mij altijd vergezellen. Wij zullen huizen in het dichtste van het bosch, in de eenzame, zonnige duinen of in het riet aan den vijver. Ik zal u overal brengen, op den bodem van het water tusschen de waterplanten, in de paleizen van elfen en in de woningen van de kabouters. Ik zal met u zweven over velden en wouden, over vreemde landen en zeeën. Ik zal spinnen fijne kleederen voor u laten maken en u vleugels geven, zooals ik ze draag. Wij zullen leven van bloemengeur en met de elfen in het maanlicht dansen. Als de herfst komt, zullen wij met den zomer medetrekken, daarheen waar de hooge palmen oprijzen, waar kleurige bloemtrossen aan de rotsen hangen en het donkerblauw zeevlak schittert in de zon. En ik zal u altijd sprookjes vertellen. Wilt ge dat Johannes?’
‘Zal ik nimmermeer onder menschen wonen?’
‘Onder menschen wacht u eindeloos verdriet, verveling, vermoeienis en zorg. Dag aan dag zult gij tobben en zuchten onder den last van uw leven. Zij zullen uwe teedere ziel stooten en pijnigen door hun grofheden. Zij zullen u ter dood vervelen en martelen. Hebt gij de menschen meer lief dan mij?’
‘Neen! neen! Windekind. ik wil bij u blijven!’
Nu kon hij toonen, hoeveel hij van Windekind
| |
| |
hield. Ja! hij wilde allen en alles voor hem verlaten en vergeten. Zijn kamertje, Presto en zijn vader. Vol vreugde en vastberaden herhaalde hij zijn wensch.
De regen hield op. Onder grauwe wolken door straalde een heldere glimlach van de zon over het woud, op de vochtig glanzende bladeren en op de droppels, die aan elk twijgje en halmpje fonkelden en de spinnewebben sierden, die over het eikenloof gespannen waren. Langzaam steeg een fijne nevel uit den vochtigen grond tusschen het kreupelhout omhoog, duizend zoele droomerige geuren medevoerend - De meerle vloog nu in den hoogsten boomtop en zong in korte, innige melodien tot de dalende zon, - als wilde zij toonen welke zang hier paste, - in de plechtige avondstilte, bij de zachte begeleiding der vallende droppen.
‘Is dat niet schooner dan menschengeluid, Johannes? – Ja! de ineerle weet wel den juisten toon te treffen. Hier is alles harmonie, zoo volkomen zult gij ze bij menschen nooit vinden.’
‘Wat is harmonie, Windekind?’
‘Dat is hetzelfde als geluk. Het is dat, waarnaar alles streeft. Ook de menschen. Doch zij doen als jongens, die een vlinder willen vangen. Zij jagen haar juist weg door hun domme pogingen.’
‘Zal ik haar bij u vinden?’
‘Ja, Johannes! - maar dan moet gij de menschen
| |
| |
vergeten. Het is een slecht begin, bij menschen geboren te zijn, - maar gij zijt nog jong, - gij moet alle herinnering aan uw menschenleven van u af zetten, - bij hen zoudt gij dwalen en in verwarring, strijd en ellende geraken, - het zou met u gaan als met den jongen meikever, van wien ik u vertelde.’
‘Wat is daarmede verder gebeurd?’
‘Hij heeft het heldere schijnsel gezien, waarvan de oude kever sprak; hij dacht niet beter te kunnen doen, dan er dadelijk heen te vliegen. Regelrecht vloog hij in een kamer en viel in menschenhanden. Drie dagen lang is hij daar gemarteld, - hij heeft in kartonnen doosjes gezeten, – men heeft hem draadjes aan de pooten gebonden en zoo laten vliegen, - toen heeft hij zich losgerukt, een vleugel en een poot verloren en is eindelijk, - hulpeloos op een vloerkleed rondkruipend en nog vruchteloos pogend den tuin te bereiken, - door een zwaren voet verpletterd. -
Alle dieren, Johannes, die in den nacht ronddolen, zijn zoo goed kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizende arme schepsels der duisternis vinden een jammerlijken dood door die liefde tot de zon, van
| |
| |
wie zij sinds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zoo brengt een onbegrepen, onweerstaanbare neiging de menschen ten verderve in de schijnbeelden van dat Groote Licht, dat hen deed ontstaan en dat zij niet meer kennen.’
Vragend zag Johannes op naar Windekinds oogen. Doch zij waren diep en geheimvol, als de donkere hemel tusschen de sterren. -
‘Bedoelt gij God?’ vroeg hij eindelijk schuchter.
‘God?’ - de diepe oogen lachten zacht. - ‘Ik weet, Johannes, waaraan gij denkt, als gij dien klank uitspreekt. Aan den stoel voor uw bed, waartegen gij het lange gebedje iederen avond zegt, - aan de groen saaien gordijnen voor het kerkraam, waarnaar gij Zondagmorgen zoo lang kijkt, - aan de kapitale letters van uw bijbeltje, – aan het kerkezakje met den langen steel, - aan leelijk gezang en een muffe menschenlucht. Wat gij met dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, - in plaats van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderde en duizende mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt.’
‘Maar hoe heet dan dat Groote Licht, Windekind? en tot wien moet ik dan bidden?’
‘Johannes, het is alsof een schimmelplantje mij vroeg hoe de aarde heette, die met haar ronddraait. Was er een antwoord op uw vraag, gij zoudt het
| |
| |
verstaan als een aardworm de muziek der sterren. Doch bidden zal ik u leeren.’
En met den kleinen Johannes, die in stille verwondering over Windekind's woorden peinsde, vloog hij uit het bosch omhoog, zoo hoog, dat over den duinrand een lange, als goud fonkelende streep zichtbaar werd. Zij vlogen voort, de grillig beschaduwde duinvlakte gleed onder hun blikken weg en breeder en breeder werd de lichtstreep. De groene kleur der duinen week, vaal zag het helm en vreemde, bleekblauwe planten groeiden er tusschen. Nog een hooge heuvelreeks, een lang gestrekte, smalle zandstrook en dan de wijde, ontzachlijke zee. -
Blauw was het groote vlak, tot aan de kimme, maar onder de zon straalde een smalle strook in verblindend roode schittering.
Een lange, donzig witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn het blauw fluweel omzoomt.
En aan de kimme scheide lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die lang en droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft.
Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde - staarde in lang, roerloos zwijgen -
| |
| |
totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde.
En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering....
‘Zoo moet gij bidden!’ zeide toen Windekind. -
|
|