| |
| |
| |
III.
Waar is hij dan, Presto? - Waar is het kleine baasje dan? - Welk een schrik, wakker te worden in de boot, in het riet - geheel alleen, - de baas spoorloos verdwenen. Het was om angstig van te worden.
En loop je hem nu al zoo lang te zoeken, onder voortdurend zenuwachtig piepen, - arme Presto! - Hoe kon je ook zoo vast slapen en niet merken dat de baas uit de boot ging. Anders wordt je dadelijk wakker, zoodra hij eenige beweging maakt.
Nauwelijks kon je herkennen, waar de baas aan land was gegaan en hier in de duinen ben je nu het spoor geheel bijster geraakt. Het ijverig snuffelen hielp niet. Welk een wanhoop! de baas weg! spoorloos weg! - Zoek dan Presto, zoek hem dan!
Wacht! daar recht voor je, tegen die duinhelling - ligt daar niet een kleine donkere gedaante? Zie eens goed!
Een oogenblik staat het hondje onbewegelijk, en ziet ingespannen in de verte. Dan strekt het op eens den kop vooruit en holt, vliegt met al de kracht van zijn vier dunne pootjes, naar dat donkere plekje op de duinhelling.
Maar toen dat werkelijk het zoo smartelijk ver- | |
| |
miste baasje bleek te zijn, toen vond hij alle pogingen nog ontoereikend om zijn gansche blijdschap en dankbaarheid uit te drukken. Hij kwispelde, verdraaide zijn geheele lijfje, sprong, jankte, blafte en duwde zijn kouden neus den lang gezochte likkend en snuffelend in 't gezicht.
‘Koest, Presto, in je mand!’ riep Johannes half slapend.
Hoe dom van den baas! Er is geen mand in de buurt, zoover men zien kan.
Langzaam begon de schemering te dagen in de ziel van den kleinen slaper. Het snuffelen van Presco, - dat was hij iederen morgen zoo gewoon. - Maar voor zijn geest hingen nog lichte droombeelden van elfen en maneschijn, als morgennevelen om een duin-landschap. Hij vreesde dat de kille adem van den ochtend die zou verjagen. ‘Oogen toehouden,’ dacht hij, ‘anders zie ik de klok en het behangsel weer, als altijd!’
Maar hij lag vreemd. Hij voelde, dat hij geen deken had. - Langzaam en voorzichtig opende hij de oogleden op een kier.
Helder licht. Blauwe hemel. Wolken.
Toen opende Johannes de oogen wagenwijd en zeide: ‘Is het dan toch waar?’
Ja! hij lag midden in duin. Vroolijke zonneschijn verwarmde hem, frissche morgenlucht ademde hij
| |
| |
in, een fijne nevel omgaf de bosschen in 't verschiet. Hij zag alleen den hoogen beuk bij den vijver en het dak van zijn huis, dat uitstak boven het groen. Bijen en kevers gonsden om hem heen, boven hem zong de stijgende leeuwerik, in de verte klonk hondengeblaf en het gerucht der verwijderde stad. Het was alles klare werkelijkheid.
Maar wat had hij dan gedroomd en wat niet? Waar was Windekind? en het konijntje?
Hij zag geen van beiden. Alleen Presto zat zoo dicht mogelijk bij hem en keek hem in afwachting aan.
‘Zou ik aan 't slaapwandelen geweest zijn?’ prevelde Johannes zacht.
Naast hem was een konijnenhol. Maar zoo waren er zooveel in 't duin. Hij richtte zich op om het goed te bezien. Wat voelde hij daar in de nog vastgesloten hand?
Een tinteling liep van de kruin van zijn hoofd tot zijn voeten, toen hij de hand opende. Daar schitterde een klein gouden sleuteltje.
Een tijd lang zat hij sprakeloos.
‘Presto!’ zeide hij toen, terwijl de tranen hem bijna in de oogen kwamen. ‘Presto het is toch waar!’
Presto sprong op - en trachtte door blaffen zijnen meester aan 't verstand te brengen, dat hij honger had en naar huis wilde.
Naar huis? - Ja! daaraan had Johannes niet ge- | |
| |
dacht en hij had er weinig zin in. Maar spoedig hoorde hij door verschillende stemmen zijn naam roepen. Toen begon hij te begrijpen, dat zijn gedrag volstrekt niet braaf en fatsoenlijk zoude gevonden worden en dat hem lang geen vriendelijke woorden te wachten stonden.
Een oogenblik scheelde het weinig, of zijn vreugdetranen waren, in één moeite door, tranen van angst en berouw geworden. Maar toen dacht hij aan Windekind, die nu zijn vriend was, zijn vriend en vertrouweling, aan het geschenk van den elfenkoning en aan die heerlijke, onbetwistbare waarheid van al het gebeurde en hij zocht kalm en op alles voorbereid den weg naar huis op.
De ontmoeting viel niet mede. Zoo erg had hij zich de onrust en vrees van zijn huisgenooten niet voorgesteld. Hij moest plechtig beloven, nimmer meer zoo ondeugend en onvoorzichtig te zijn. Dat gaf hem zijn kalmte weer. ‘Dat kan ik niet,’ zeide hij vastberaden. Daar zag men vreemd van op. Hij werd ondervraagd, gesmeekt, bedreigd. Maar hij dacht aan Windekind en hield vol. Wat konden hem straffen schelen als hij Windekind's vriendschap maar behield - en wat zou hij niet voor Windekind willen lijden! Vast klemde hij het sleuteltje aan zijn borst en de lippen opeen, terwijl hij iedere vraag met schouderophalen beantwoordde. ‘Ik kan niets beloven,’ zei hij weer
| |
| |
Doch zijn vader zeide: ‘Laat hem nu maar met vrede, het is hem ernst. Er moet iets bizonders met hem gebeurd zijn. Eens zal hij het ons wel vertellen.’
Johannes glimlachte, at zwijgend zijn boterham en sloop naar zijn kamertje. Daar sneed hij een stuk van het gordijnkoord af, deed er het kostbare sleuteltje aan en hing het zich om den hals op de bloote borst. Toen ging hij getroost naar school.
Het ging zeer slecht dien dag op school. Hij kende zijn lessen geen van allen en lette volstrekt niet op. Voortdurend vlogen zijne gedachten naar den vijver en naar de wonderbare gebeurtenissen van den vorigen avond. Hij kon het zich nauwelijks denken, dat een vriend van den elfenkoning nu weer verplicht zou zijn, sommen te maken en werkwoorden te vervoegen. Maar het was toch alles waar geweest, en niemand om hem heen wist er iets van of zou het kunnen gelooven of begrijpen, zelfs de meester niet, hoe barsch hij ook keek en hoe minachtend hij Johannes ook een luien rekel noemde. Blijmoedig verdroeg hij de kwade aanteekeningen en maakte hij het strafwerk, dat zijn verstrooidheid hem op den hals haalde.
‘Zij hebben er toch geen van allen begrip van. Zij mogen mij uitschelden, zooveel zij willen. Ik blijf Windekind's vriend, en Windekind is mij meer waard dan zij allemaal te zamen. Ja, met den meester er bij.’
| |
| |
Dat was niet eerbiedig van Johannes. Maar zijn achting voor zijn medemenschen, was, na al het kwaad dat hij er den vorigen avond van had moeten hooren, niet gestegen,
Doch, zooals het meer gaat, hij wist zijne wijsheid nog niet verstandig genoeg te pas te brengen, of liever, te verzwijgen.
Toen de meester vertelde, dat alleen de mensch door God met rede was begaafd en als heerscher was gesteld over alle andere dieren, begon hij te lachen. Dat bezorgde hem een slechte aanteekening en eene ernstige vermaning. En toen zijn buurman uit een themaboek den volgenden zin oplas: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon’ - riep Johannes haastig en luide: ‘van den zon!’
Allen lachten hem uit en de meester, verbaasd over zulk een aanmatigende domheid, zooals hij het noemde, liet Johannes schoolblijven en honderdmaal overschrijven: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon, - het grootst echter is mijne aanmatigende domheid.’
De scholieren waren verdwenen en Johannes zat eenzaam in het groote schoollokaal te schrijven. Het zonlicht scheen vroolijk naar binnen, deed duizende stofjes glinsteren op zijn weg en vormde op den
| |
| |
gewitten muur lichte plekken, die met de wisseling der uren langzaam voortkropen. De meester was weggegaan en had de deur hard toegeslagen. Johannes was reeds aan de twee-en-vijftigste moedwillige tante, toen een klein, vlug muisje, met zwarte kraaloogjes en zijdeachtige oortjes, uit den versten hoek van het lokaal onhoorbaar langs den muur kwam loopen. Johannes hield zich doodstil om het aardige diertje niet te verjagen. Het was niet schuw en kwam tot dicht bij Johannes' zitplaats. Toen gluurde het een tijdlang met de kleine helder oogjes scherp in het rond - en sprong behendig met één sprong op de bank en met een tweeden op den lessenaar, waaraan Johannes schreef.
‘Ei, ei!’ zeide deze, half bij zichzelven, ‘jij bent nog eerst een dapper muisje!’
‘Ik zou niet weten voor wien ik bang moest zijn,’ zeide een fijn stemmetje - en het muisje liet de tandjes zien alsof het lachte.
Johannes was reeds aan veel wonderlijks gewend - maar zette nu toch weer groote oogen op. Zoo midden op den dag en op school - 't was ongeloofelijk.
‘Voor mij behoef je niet bang te zijn,’ zeide hij zacht, - uit vrees het muisje te verschrikken, - ‘kom je van Windekind?’
‘Ik kom u even zeggen, dat de meester groot gelijk heeft en dat ge uw strafwerk ruim verdiend hebt.’
| |
| |
‘Maar Windekind zei toch dat de zon mannelijk was, - de zon was onze vader.’
‘Ja, maar dat behoeft niemand anders te weten. Wat hebben de menschen daarmede te maken. Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen spreken. Daar zijn zij te grof voor. De mensch is een verbazend boosaardig en lomp wezen, die liefst alles vangt en doodtrapt wat onder zijn bereik komt. Daar hebben wij, muizen, ondervinding van.’
‘Maar muisje! waarom blijf je dan in zijn buurt? Waarom ga je niet ver weg, naar de bosschen?
‘Ach, dat kunnen wij nu niet meer. Wij zijn het stadsvoedsel te veel gewend. En als men voorzichtig is en altijd oppast hun vallen en hun zware voeten te mijden, dan is het onder menschen wel uit te houden. Wij zijn gelukkig nog al vlug. Het ergst is, dat de mensch zijn eigen logheid verhelpt, door een verbond te sluiten met de kat, - dat is een groote ramp, maar in het bosch zijn uilen en sperwers, en sterven moeten wij toch eenmaal allen. Nu, Johannes onthoud mijn raad - daar komt de meester!’
‘Muisje! muisje! - ga niet weg. Vraag aan Windekind wat ik met mijn sleuteltje doen moet. Ik heb het om mijn hals gehangen, op mijn bloote borst. Maar Zaterdag word ik verschoond en ik ben zoo bang dat iemand het zien zal. Zeg mij, waar ik het veilig bergen kan, muisjelief!’
| |
| |
‘Onder den grond, - altijd onder den grond, - daar is alles het veiligst. Wil ik het bewaren?’
‘Neen! niet hier op school.’
‘Begraaf het dan buiten in de duinen. Ik zal aan mijn neef de veldmuis laten weten, dat hij er op passen moet.’
‘Dank je, muisje!’
Bom! Bom! daar kwam de meester aanstappen. In den tijd dat Johannes zijn pen indoopte, was het muisje verdwenen. De meester, die zelf naar huis verlangde, schold Johannes achtenveertig strafregels kwijt. -
Twee dagen lang leefde Johannes in voortdurende angst. Hij werd streng in het oog gehouden en alle gelegenheid, om naar de duinen te ontsnappen, hem ontnomen. Het werd Vrijdag en nog liep hij met het kostbare sleuteltje rond. Den volgenden avond moest hij verschoond worden, men zou het sleuteltje ontdekken en hem afnemen - hij ijsde bij de gedachte, In huis of tuin durfde hij het niet verbergen, - geen plekje scheen hem veilig genoeg.
Het werd Vrijdagavond en de schemering begon te vallen. Johannes zat voor het venster van zijn slaapkamer en keek verlangend naar buiten, over de groene heesters van den tuin, naar de verre duinen.
‘Windekind! Windekind! help mij,’ fluisterde hij angstig.
Daar ruischte een zachte vleugelslag naast hem, hij
| |
| |
rook de geur van leliën van dalen en hoorde plotseling de bekende, zoete stem.
Windekind zat naast hem op de vensterbank en liet de klokjes van een lelie van dalen aan den slanken stengel wiegelen.
‘Zijt gij daar eindelijk! - ik heb zoo naar u verlangd!’ zeide Johannas.
‘Ga met mij mede, Johannes, wij zullen uw sleuteltje gaan begraven.’
‘Ik kan niet,’ zuchtte Johannes droevig.
Doch Windekind vatte hem bij de hand, en hij gevoelde hoe hij, licht als het gepluisde zaadje van een paardebloem, wegzweefde door de stille avondlucht.
‘Windekind,’ zeide Johannes onder het zweven, ‘ik houd zooveel van u. Ik geloof dat ik alle menschen voor u zou willen geven en Presto ook.’
Windekind zeide: ‘en Simon?’
‘O, het kan Simon niet zooveel schelen, of ik van hem houd. Ik geloof, dat hij dat te kinderachtig vindt. Simon houdt alleen maar van de vischvrouw en dat ook alleen maar, als hij honger heeft. Gelooft ge, dat Simon een gewone kat is, Windekind?’
‘Neen, hij is vroeger een mensen geweest.’
Hoe-oe-oe! boms! - daar vloog een dikke meikever tegen Johannes aan.
‘Kunt gij niet beter voor u uitkijken,’ bromde
| |
| |
de meikever - ‘dat elfengoed vliegt maar, alsof het de heele lucht in pacht had! Dat heb je van die nietsdoeners, die altijd maar voor hun pleizier rondzwerven, - iemand als ik, die zijn plicht doet, altijd voedsel zoekt en zoo hard eet, als hij kan, wordt er door uit de koers gebracht.’
Onder luid gebrom vloog hij verder.
‘Neemt hij ons kwalijk, dat wij niet eten?’ vroeg Johannes.
‘Ja, dat is zoo meikever-gewoonte, Bij de meikevers wordt het als hoogste plicht beschouwd, veel te eten. Wil ik u eens de geschiedenis van een jongen meikever vertellen.
‘Ja, doe dat, Windekind.’
‘Het was een mooie, jonge meikever, die pas uit den grond was gekropen, Nu, dat was een groote verrassing. Een geheel jaar had hij onder de donkere aarde gezeten en gewacht op den eersten warmen avond. En toen hij zijn kop uit de kluitjes stak, bracht al dat groen en het wuivende gras en de zingende vogels hem geheel in verlegenheid. Hij wist niet, wat hij eigenlijk beginnen moest. Hij betastte de grashalmpjes in de buurt met zijn sprieten en stak die waaiervormig uit. Daaraan merkte hij, Johannes, dat hij een mannetje was. Hij was heel mooi in zijn soort, had glanzige, zwarte pooten, een dik, bestoven achterlijf en een borstschild, dat als
| |
| |
een spiegel glom. - Gelukkig zag hij al gauw, niet ver van hem van daan, een anderen meikever, wel niet zoo 'n mooie, maar een die al een dag vroeger was uitgevlogen en dus al heel oud was, Heel bescheiden, omdat hij nog zoo jong was, roept hij dezen aan.
‘Wat wou je, vriendje!’ zegt de tweede uit de hoogte omdat hij zag, dat het een nieuweling was, ‘wou je mij den weg vragen?’
‘Neen, ziet u!’ zeide de jongste beleefd, ‘maar ik weet niet, wat ik hier doen moet. Wat doet men zoo als meikever?’
‘Zoo! zoo!’ zeide de ander, ‘weet je dat niet. Nu, dat neem ik niet kwalijk, ik ben óók zoo geweest; luister maar goed, dan zal ik het je zeggen. De hoofdzaak in het meikever-leven is eten. Niet ver hier van daan is een kostelijke lindehaag, die is daar om zoo vlijtig mogelijk van te eten.’
‘Wie heeft die lindenhaag daar neergezet?’ vroeg de jonge kever.
‘Wel, een groot wezen, dat het heel goed met ons meent, Iederen morgen komt hij langs de haag en wie dan het meeste gegeten heeft, neemt hij tot zich, in een heerlijk huis, waar een helder licht schijnt en waar alle meikevers gelukkig bijeen zijn. Wie echter, in plaats van te eten, den ganschen nacht blijft rondvliegen, wordt door de vleermuis gevangen.’
| |
| |
‘Wie is dat?’ vroeg de nieuweling.
‘Dat is een vreeselijk monster met scherpe tanden, dat plotseling achter ons aan komt vliegen en ons onder afgrijselijk gekraak opeet.’ Toen de kever dat zeide, hoorden ze boven zich een schel gepiep, dat hun door merg en been drong. ‘Hu! dat is hij,’ riep de oudste. ‘Pas op voor hem, jonge vriend. Wees dankbaar dat ik je bijtijds heb gewaarschuwd. Je hebt een ganschen nacht voor je, verknoei dien nu niet. Hoe minder je eet, hoe meer kans je hebt door de vleermuis te worden verslonden. En alleen zij, die zich een ernstige levensroeping kiezen, komen in het huis met het heldere schijnsel. Denk er om!
Een ernstige roeping!’
Toen scharrelde de kever, die een geheelen dag ouder was, tusschen de grashalmen verder en liet den eersten getroffen achter. Weet je wat een roeping is, Johannes? Niet? Nu, dat wist die jonge kever ook niet, Het stond met eten in verband, dat begreep hij. Maar hoe moest hij bij die lindenhaag komen?
Vlak naast hem stond een slanke, stevige grashalm, die zachtjes wiegelde in den avondwind. Dien pakte hij maar vast beet, met zijn zes kromme pootjes. Het scheen een hoog gevaarte van beneden gezien en erg steil. Toch wilde de meikever er in. ‘Dat is een roeping!’ dacht hij, en begon moedig te klimmen. Het ging langzaam, - dikwijls gleed hij
| |
| |
terug, - maar hij vorderde; en toen hij eindelijk in het dunste topje was geklommen en mede wiegelde met de schommelingen, voelde hij zich voldaan en gelukkig. Welk een uitzicht had hij hier! Het scheen hem, alsof hij de wereld overzag. Hoe zalig was het, zoo van alle kanten door lucht te zijn omgeven! Gretig zoog hij het achterlijf vol. Hoe wonderlijk werd het hem daarbij te moede! Nog hooger wilde hij!
Hij lichtte de dekschilden in verrukking op, liet de vliezige vleugels even trillen. - Hooger wilde hij! hooger! - weer trilden zijn vleugels - de pooten lieten den grashalm los en - O, vreugde... Hoe-oe-oe! - daar vloog hij - vrij en vroolijk in de stille, warme avondlucht.’ –
‘En toen?’ vroeg Johannes.
‘Het vervolg is niet vroolijk, Dat vertel ik u later wel eens.’
Zij waren over den vijver heengevlogen. Een paar late, witte kappelltjes fladderden met hen mede.
‘Waar gaat de reis heen, elsen?’ vroegen zij.
‘Naar de groote duinroos, die daar bloeit tegen gindsche helling.’
‘Wij gaan mede! wij gaan mede!’
Reeds van verre was zij zichtbaar, met haar talrijke teeder-gele, zijde-zachte bloemen. De knopjes waren rood gekleurd - en de geopende bloemen vertoonden roode streepjes, als teekenen van den tijd toen zij nog knoppen waren.
| |
| |
In eenzame rust bloeide de wilde duinroos en vervulde den omtrek met haar wonderzoete geuren. Zoo heerlijk zijn die, dat de duinelfen daarvan alleen leven.
De vlinders dwarrelden op haar toe en kusten bloem aan bloem.
‘Wij komen u een schat toevertrouwen’, riep Windekind, ‘wilt gij die voor ons hoeden?’
‘Waarom niet? - waarom niet?’ fluisterde de duinroos, ‘het wachten verveelt mij niet - en ik denk hier niet vandaan te gaan, als men mij niet weghaalt. Ook heb ik scherpe doornen.’
Toen kwam de veldmuis, de neef van het muisje uit school, en groef een gang onder de wortels van de roos. Daar droeg hij het sleuteltje in.
‘Als gij het nu weer hebben wilt, dan moet gij mij weer roepen. Dan behoeft gij de roos geen schade te doen.’
De roos vlocht zijn gedoornde twijgen dicht over den ingang en zwoer plechtig het trouw te bewaken. De kapelletjes waren getuigen.
Den volgenden morgen werd Johannes in zijn eigen bedje wakker, bij Presto, de klok en het behangsel. Het koord om zijn hals en het sleuteltje daaraan waren verdwenen.
|
|