| |
| |
| |
II.
Het was warm aan den vijver en doodstil. De zon, rood en afgemat van haar dagelijksch werk, scheen een oogenblik op den verren duinrand uit te rusten, voor ze onderdook. Bijna volkomen spiegelde het gladde water haar gloeiend aangezicht weer. De over den vijver hangende bladen van den beuk maakten van de stilte gebruik, om zich eens aandachtig in den spiegel te bekijken. De eenzame reiger, die tusschen de breede bladen van de waterlelie op één poot stond, vergat dat hij uitgegaan was om kikkers te vangen en tuurde in gedachten verzonken langs zijn neus.
Daar kwam Johannes op het grasveldje, om de wolkengrot te zien. Plomp! plomp! sprongen de kikvorschen van den kant. De spiegel trok rimpels, het zonnebeeld brak in breede strepen en de beukenbladen ritselden verstoord, want zij waren nog niet klaar met hun beschouwing.
Vastgebonden aan de naakte wortels van den beuk lag een oude kleine boot. Het was Johannes streng verboden daarin te gaan. O, wat was dezen avond de verzoeking sterk! Reeds vormden zich de wolken tot een ontzaglijke poort, waarachter de zon ter ruste zou gaan. Schitterende reien wolkjes
| |
| |
schaarden zich ter zijde als een goudgeharnaste lijfwacht. Het watervlak gloeide mede, en roode vonken vlogen als pijlen door het oeverriet.
Langzaam maakte Johannes het touw der boot van die beukenwortels los. Daar te drijven, midden in die pracht! Presto was reeds in de boot gesprongen en eer zijn meester het zelf wilde, schoven de riethalmen vaneen en dreven zij beiden weg in de richting van de avondzon.
Johannes lag op de voorsteven en staarde in de diepte van de lichtgrot. - Vleugels! dacht hij, nu vleugels! en daarheen!
De zon was verdwenen. De wolken gloeiden door. In het oosten was de hemel donkerblauw. Daar stond een rij wilgen langs den oever. Roerloos staken zij hun smalle witte blaadjes in de stille lucht. Tegen den donkeren achtergrond scheen dat prachtig bleekgroen kantwerk.
Stil! wat was dat? Het schoot als een suizeling over het watervlak, - als een lichte windvlaag, die een spitse vore in het water groeft. Het kwam van de duinen, van de wolkgrot.
Toen Johannes omzag, zat een groote blauwe waterjuffer op den rand der boot. Zoo groot had hij er nog nimmer een gezien. Zij zat stil, maar haar vleugels bleven in een wijden cirkel trillen. Het scheen Johannes, dat de punten
| |
| |
van haar vleugels een lichtenden ring vormden.
Dat moet een vuurvlinder zijn, dacht hij, die zijn heel zeldzaam.
Doch de ring werd grooter en grooter en de vleugels trilden zoo snel, dat Johannes niet meer dan een nevel zag. En langzamerhand zag hij uit dien nevel twee donkere oogen schitteren, en een lichte ranke gestalte, in een teeder-blauw kleedje, zat op de plaats van de libel. In het blonde haar was een krans van witte winden en aan de schouders gazen haftvleugels, die als een zeepbel in duizend kleuren schitterden.
Een huivering van geluk doortintelde Johannes. Dát was een wonder!
‘Wilt ge mijn vriend zijn?’ fluisterde hij.
Dat was wel een zonderlinge wijze om een vreemde aan te spreken - maar het ging hier niet gewoon toe. En hij had een gevoel, alsof hij het vreemde, blauwe wezen al lang kende.
‘Ja Johannes!’ hoorde hij en de stem klonk als het schuifelen van het riet in den avondwind of het ruischen van den regen op de bladen in het bosch.
‘Hoe moet ik u noemen?’ vroeg Johannes.
‘Ik ben geboren in den kelk eener winde. Noem mij Windekind!’
En Windekind lachte en staarde Johannes zoo
| |
| |
vertrouwelijk in de oogen, dat het hem wonderbaar zalig te moede werd.
‘Het is vandaag mijn verjaardag,’ zeide Windekind, ‘ik ben hier in den omtrek geboren, uit de eerste stralen der maan en de laatste der zon. Men zegt wel dat de zon vrouwelijk is. Dat is niet waar. Hij is mijn vader.’
Johannes nam zich voor, morgen op school van den zon te spreken.
‘En kijk! daar komt het ronde, blanke gezicht van mijne moeder al te voorschijn. Dag moeder! O, o, wat kijkt zij weer goedig en bedrukt!’
Hij wees naar de Oosterkimmen. Groot en glanzig rees daar de maan aan den grauwen hemel, achter het kantwerk der wilgen, dat zwart tegen de lichte schijf afstak. Zij zette werkelijk een zeer pijnlijk gezicht.
‘Kom! kom! moeder! het is niets. Ik kan hem immers vertrouwen!’
Het schoone wezen trilde vroolijk met de gazen vleugels en tikte Johannes met de Irisbloem, die hij in de hand had, op de wang.
‘Zij vindt het niet goed dat ik bij u gekomen ben. Gij zijt de eerste. Maar ik vertrouw u, Johannes. Gij moogt nooit, nooit aan een mensch mijn naam noemen of over mij spreken. Belooft gij dat?’
‘Ja, Windekind,’ zei Johannes. Het was hem nog zoo vreemd. Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig
| |
| |
maar vreesde zijn geluk te verliezen. Droomde hij? - Naast hem op de bank lag Presto kalm te slapen. De warme adem van zijn hondje stelde hem gerust. De muggen krioelden op het watervlak en dansten in die zoele lucht, evenals gewoonlijk. Het was alles zoo klaar en duidelijk om hem heen. Het moest waarheid zijn. En altijd voelde hij dat Windekinds vertrouwelijke blik op hem russtte. Daar klonk weer de zoetruischende stem:
‘Ik heb u vaak hier gezien, Johannes. Weet ge waar ik was? - Soms zat ik op den zandgrond van den vijver tusschen de dichte waterplanten en zag naar u op, als ge over het water heenboogt, om te drinken of om de watertorren en salamanders te bekijken. Maar mij zelven zaagt gij nooit. Dikwijls ook keek ik naar u uit het dichte riet. Daar ben ik heel veel. Daar slaap ik meestal, als het warm is. In een leeg karkietennest. Ja! dat is heel zacht.’
Windekind wiegde vergenoegd op den rand van de boot en sloeg met zijn bloem naar de muggen.
‘Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentoonig, uw leven. Wij zullen goede vrienden zijn en ik zal u veel vertellen. Veel beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt niets van. En als gij mij niet gelooft, zal ik u zelven laten zien en hooren. Ik zal u meenemen.’
‘O, Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij
| |
| |
daarheen medenemen?’ riep Johannes, en wees naar den kant, waar zooeven het purper licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had. Reeds ging het heerlijk gevaarte in grijze nevelen vervloeien. Toch drong de bleekroode glans nog uit de verste diepte te voorschijn.
Windekind staarde in het licht, dat zijn fijn gezichtje en zijn blonde haren verguldde, en schudde zachtkens het hoofd.
‘Nu niet! - nu niet! Johannes, Ge moet niet dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit nog bij Vader geweest.’
‘Ik ben altijd bij mijn vader,’ zeide Johannes.
‘Neen! dat is uw vader niet. Wij zijn broeders, mijn Vader is ook de uwe. Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel. Ook zijt gij in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk. Dat laatste is stellig beter. Maar wij zullen het toch goed samen vinden.’
Toen sprong Windekind luchtig op de zijde van de boot, die niet bewoog onder dien last, en kuste Johannes op het voorhoofd.
Wat was dat een vreemde gewaarwording voor Johannes! Het was of alles om hem heen veranderde.
Hij zag alles nu veel beter en juister, dacht hij. Hij zag hoe de maan nu veel vriendelijker keek, - en hij zag, dat de waterlelies gezichten hadden waar- | |
| |
mede zij hem verwonderd en peinzend aanstaarden. Hij begreep nu op eens, waarom de muggen zoo vroolijk op en neer dansten, altijd om elkaar heen, op en neer, tot ze met hun lange beenen het water raakten. Hij had er wel eens aan gedacht, maar nu begreep hij het van zelf.
Hij hoorde ook wat het riet fluisterde en hoe de boomen aan den oever zachtjens klaagden, dat de zon was onder gegaan.
‘O Windekind! ik dank u, dat is heerlijk. Ja, wij zullen het wel goed zamen vinden!’
‘Geef mij een hand,’ zei Windekind, en sloeg de veelkleurige vleugels uit. Toen trok hij Johannes in de boot voort over het water, door de plompebladen, die in het maanlicht glinsterden.
Hier en daar zat een kikvorsch op een blad. Maar nu sprong hij niet in 't water, als Johannes kwam. Hij maakte alleen een kleine buiging en zeide: ‘Kwak!’ Johannes boog beleefd terug, - hij wilde zich vooral niet ingebeeld toonen.
Daar kwamen zij aan het riet, - dat was breed en de geheele boot verdween er in, zonder dat zij het land bereikten. Maar Johannes vatte zijn geleider stevig vast en toen klauterden zij tusschen de hooge halmen aan land.
Johannes meende wel, dat hij kleiner en lichter was geworden, maar dat was misschien verbeelding
| |
| |
Toch herinnerde hij zich niet, dat hij ooit tegen een riethalm had kunnen opklimmen.
‘Let nu goed op,’ zei Windekind, ‘nu zult ge iets aardigs zien.’
Zij wandelden tusschen het hooge gras onder donker kreupelhout, dat hier en daar een smal, glanzig straaltje van het maanlicht doorliet.
‘Hebt ge 's avonds de krekels wel eens gehoord, Johannes, in de duinen? - Het lijkt of zij een concert maken niet waar? en ge kunt nooit hooren, waar het geluid van daan komt. Nu zij zingen nooit voor hun pleizier, maar dat geluid komt van de krekelschool, waar honderd krekeltjes hun lessen van buiten leeren. Wees nu stil, want wij zijn er haast.’
Shrrr! Shrrr!
Het kreupelhout werd minder dicht, en toen Windekind met zijn bloem de grashalmen uiteen schoof, zag Johannes een helder verlicht open plekje, waar de krekeltjes bezig waren tusschen het dunne, spichtige duingras hun lessen te leeren.
Shrrr! Shrrr!
Een groote, dikke krekel was meester en overhoorde. Een voor een sprongen de leerlingen naar hem toe, altijd met één sprong heen en één sprong weer naar hun plaats terug. Wie mis sprong, moest op een paddestoel te pronk staan.
| |
| |
‘Luister goed Johannes! dan kunt ge misschien óók wat leeren,’ zei Windekind.
Johannes verstond zeer goed wat de krekeltjes antwoordden. Maar het leek niets op wat de meester op zijn school vertelde. Eerst kwam geographie. Van de werelddeelen wisten ze niets. Zij moesten alleen 26 duinen kennen en twee vijvers. Van hetgeen verder was kon niemand iets weten, zei de meester, en wat er van verteld werd, was ijdele fantasie.
Toen kwam de botanie aan de beurt. Daarin waren zij allen erg knap en er werden veel prijzen uitgedeeld, uitgezochte jonge en malsche grashalmpjes van verschillende lengte. Maar de zoölogie verbaasde Johannes het meest. De dieren werden verdeeld in springende, vliegende en kruipende. De krekels konden springen en vliegen en stonden dus bovenaan, dan volgden de kikvorschen. Vogels werden met alle teekenen van afschuw hoogst schadelijk en gevaarlijk genoemd. Eindelijk werd ook de mensch besproken. Het was een groot, nutteloos en schadelijk dier, dat zeer laag stond, daar het vliegen noch springen kon, maar dat gelukkig zeldzaam was. Een klein krekeltje, dat nog nooit een mensch gezien had, kreeg drie slagen met een rictje, omdat hij den mensch bij vergissing onder de onschadelijke dieren telde.
| |
| |
Zoo iets had Johannes nog nooit gehoord.
Toen riep de meester op eens: ‘Stilte! spring-oefening!’ Dadelijk hielden alle krekeltjes op met lessen leeren en begonnen op heel kunstige en bedrijvige wijze haasje-over te spelen. De dikke meester het eerst.
Dat was zulk een vroolijk gezicht, dat Johannes in de handen klapte van pret. Op dat geluid stoof de heele school in een oogenblik het duin in en werd het doodstil op het grasveldje.
‘Ja, dat komt er van, Johannes. Ge moet u niet zoo lomp gedragen! Men kan toch wel merken, dat gij bij menschen geboren zijt!’
‘Het spijt mij, ik zal mijn best doen. Maar het was ook zoo aardig!’
‘Het wordt nog veel aardiger,’ zei Windekind.
Zij staken het grasveldje over en bestegen de duin aan de andere zijde. Oef! dat was zwoegen in het dikke zand; - maar toen Johannes Windekind bij het lichte blauwe kleedje greep, vloog hij er vlug en luchtig tegenop. Halverwege den top was een konijnenhol. Het konijntje, dat er thuis hoorde, lag met kop en voorpooten uit den ingang. De duinrozen bloeiden nog en hun fijne, zachte geur mengde zich met die van het thijmkruid, dat op den duintop groeide.
Johannes had dikwijls konijntjes in hun hol zien
| |
| |
verdwijnen en dan gedacht: hoe zou het daarbinnen uitzien? Hoeveel zouden er daar wel bij elkaar zitten en zouden zij het niet benauwd hebben?
Hij was dan ook zeer verheugd, toen hij zijn medgezel aan het konijntje hoorde vragen of zij het hol eens mochten bezien.
‘Wat mij betreft wel!’ zeide het konijntje. ‘Maar het treft ongelukkig, dat ik van avond juist mijn hol heb afgestaan voor het geven van een weldadigheidsfeest, en dus eigenlijk geen baas ben in mijn huis.’
‘Ei! Ei! is er een ongeluk gebeurd?’
‘Ach ja!’ zei het konijntje weemoedig: ‘Een groote ramp! - Wij komen het in geen jaren te boven. Een duizend sprongen hier vandaan is een menschenhuis gebouwd, zoo groot! zoo groot! - En er zijn menschen komen wonen met honden. Er zijn wel zeven leden van mijn familie bij omgekomen en nog driemaal zooveel van hol beroofd. En het is met het geslacht Muis en de familie Mol nog erger gegaan. Ook de Padden hebben zwaar geleden. - Nu hebben wij een feest op touw gezet voor de nagelaten betrekkingen. Ieder doet het zijne, ik geef mijn hol. Men moet wat over hebben voor zijne medeschepselen.’
Het meewarige konijntje zuchtte en haalde met den rechter voorpoot het lange oor over zijn kopje,
| |
| |
om er een traan mede uit het oog te wisschen. Dat was zoo zijn zakdoek.
Daar ritselde iets in het helm en een dikke, logge gedaante kwam op het hol toe scharrelen.
‘Kijk!’ riep Windekind, ‘daar komt vader Pad ook al aangehuppeld. Wel! wel! durft ge nog zoo laat op 't pad, Pad!’
De Pad nam geen notitie van de scherts. Aardigheden op zijn naam verveelden hem al lang. Bedaard legde hij een volle korenaar, netjes in een droog blad gewikkeld, bij den ingang neer en klom behendig over den rug van het konijntje in het hol.
‘Mogen we binnengaan?’ zeide Johannes, die erg nieuwsgierig was. ‘Ik zal ook wat geven.’
Hij herinnerde zich dat hij in zijn zak nog een beschuitje had. Een rond beschuitje, van Huntley en Palmers. Toen hij het te voorschijn haalde, bemerkte hij eerst hoe klein hij geworden was. Hij kon het nauwelijks met twee handen tillen en begreep niet hoe het nog in zijn broekzak gezeten had.
‘Dat is zeer kostbaar en zeldzaam!’ riep het konijntje. ‘Dat is een kostbaar geschenk!’
Eerbiedig liet het aan beiden den toegang vrij. Het was donker in het hol en Johannes liet Windekind maar voorgaan. Spoedig zagen zij een bleekgroen lichtje naderen. Het was een glimworm, die welwillend aanbood hen voor te lichten.
| |
| |
‘Het belooft een genoeglijke avond te worden,’ zeide de glimworm onder 't voorgaan. ‘Er zijn al veel gasten. Gij zijt elfen, naar mij toeschijnt, - niet waar?’ De glimworm keek daarbij eenigzins wantrouwend naar Johannes.
‘Gij kunt ons als elfen aandienen,’ antwoordde Windekind.
‘Weet ge dat uw koning van de partij is?’ ging de glimworm voort.
‘Is Oberon hier? Wel dat doet mij recht veel genoegen,’ riep Windekind - ‘ik ken hem persoonlijk.’
‘O?’ zeide de glimworm - ik wist niet dat ik de eer had’.... en zijn lichtje ging bijna uit van schrik. - ‘Ja! Z.M. houdt gewoonlijk meer van de buitenlucht, maar voor een liefdadig doel is hij altijd te vinden. Het zal wel een luisterrijk feest zijn.’
Dat was het inderdaad. De groote zaal in het konijnenhol was prachtig versierd. De vloer was platgetreden en met geurig thijm bestrooid; - dwars voor den ingang hing een vleermuis aan de achterpooten. Deze riep de namen der gasten af en diende tevens als gordijn, dat was een zuinigheidsmaatregel. De wanden der zaal waren smaakvol gedecoreerd met dorre bladen, spinnewebben en kleine hangende vleermuisjes. Tallooze glimwormen kropen daartusschen en over de zoldering rond, en vormden een alleraardigste, bewegelijke verlichting. Er was aan 't
| |
| |
eind der zaal een troon gebouwd van stukjes vermolmd hout, die licht gaven. Dat was een mooi gezicht!
Er waren veel gasten. Johannes voelde zich maar half thuis in de vreemde menigte en drong dicht tegen Windekind aan. Hij zag er vreemde dingen. Een mol sprak druk met een veldmuis over de fraaie verlichting en de decoratie. In een hoekje zaten twee dikke padden hoofdschuddend tegen elkaar te jammeren over het aanhoudend droge weer. Een kikvorsch poogde gearmd met een hagedis een wandeling door de zaal te maken, - wat hem slecht afging, daar hij verlegen en gejaagd was en telkens te ver sprong, waarbij hij soms de wandversiering danig in wanorde bracht.
Op den troon zat Oberon, de elfenkoning, omringd door een klein gevolg elfen, die eenigszins minachtend op de omgeving neerzagen. De koning zelf was naar vorstenwijze allerminzaamst en onderhield zich vriendelijk met verschillende gasten. Hij kwam van een reis uit het Oosten - en had een vreemd gewaad van schitterend gekleurde bloembladen aan. Zulke bloemen groeien hier niet, dacht Johannes. Op het hoofd droeg hij een donkerblauw bloemkelkje, dat nog een frisschen geur verspreidde, als was het zooeven geplukt. In de hand hield hij den meeldraad van een lotosbloem als koningstaf.
| |
| |
Alle aanwezigen waren vol stillen lof over zijn goedheid. Hij had het maanlicht in de duinen geroemd en gezegd dat de glimwormen hier bijna even schoon waren als de Oostersche vuurvliegen. Ook had hij met genoegen naar de wandversiering gekeken en een mol had zelfs opgemerkt, dat hij goedkeurend met het hoofd had geknikt.
‘Ga mede,’ zei Windekind tot Johannes, ‘ik zal u voorstellen.’ En zij drongen tot aan 's konings zitplaats door.
Oberon spreidde de armen vol vreugde uit, toen hij Windekind herkende en kuste hem. - Dit gaf een gefluister onder de gasten en afgunstige blikken van het elfengevolg. De twee dikke padden in den hoek mompelden samen iets van ‘vleiers’ en ‘kruipen’ en ‘niet lang duren’; toen knikten ze elkaar veelbeteekenend toe.
Windekind sprak lang in een vreemde taal tot Oberon en wenkte toen Johannes om dichterbij te komen.
‘Geef mij de hand, Johannes!’ zei de koning. ‘Windekind's vrienden zijn de mijne. Waar ik kan, zal ik u bijstaan. Ik zal u een teeken van ons verbond geven.’
Oberon maakte van zijn halsketen een klein gouden sleuteltje los en gaf dat aan Johannes, die het vol eerbied aannam en vast in zijne hand sloot.
| |
| |
‘Dat sleuteltje kan uw geluk zijn,’ ging de koning voort. ‘Het past op een gouden kastje dat kostbare schatten bevat. Maar wie dat heeft, kan ik u niet zeggen. Gij moet maar ijverig zoeken. Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en standvastig en trouw zijt, zal het u wel gelukken.’ De elfenkoning knikte daarbij hartelijk met het schoone hoofdje en overgelukkig dankte Johannes hem.
Daar begonnen drie kikkers, op eene kleine verhevenheid van vochtig mos gezeten, de inleiding tot een langzame wals te zingen en er vormden zich paartjes. De niet dansenden werden door een groen hagedisje, dat als ceremoniemeester werkzaam was en schutterig heen en weer vloog, naar de kanten gedrongen, - tot groote ergernis van de twee padden, die klaagden dat zij niets konden zien, - en daarna begon de dans.
Dat was eerst grappig. Ieder danste op zijn eigen manier en verbeeldde zich natuurlijk, dat hij het veel beter deed dan de anderen. De muizen en kikvorschen sprongen hoog op hun achterste pooten, een oude rat draaide zoo woest, dat alle dansers voor hem op zij weken, en ook een vette boomslak waagde een toertje met een mol, maar gaf het spoedig op, onder voorwendsel dat ze er een steek van in de zij kreeg, - de ware reden was, dat ze het niet best kon.
| |
| |
Het ging echter zeer ernstig en plechtig toe. Men maakte er een gewetenszaak van, en gluurde angstig naar den koning om een teeken van goedkeuring op zijn gelaat te zien. Maar de koning was bang om ontevredenen te maken en keek zeer strak. Zijn gevolg rekende het beneden hunne danskunst mede te doen.
Johannes had zich bij dien ernst lang goed gehouden. Doch toen hij een klein padje zag rondzwieren met een lange hagedis, die het ongelukkige padje soms hoog boven den grond tilde en een halve cirkel in de lucht liet beschrijven, barstte zijn vroolijkheid in een schaterlachen uit.
Dat gaf opschudding. De muziek zweeg. De koning keek verstoord om. De ceremoniemeester vloog in volle vaart op den lacher toe en verzocht hem dringend zich wat gepaster te gedragen.
‘Dansen is een ernstige zaak,’ zeide hij, ‘en volstrekt geen bezigheid om uit te lachen. Het is hier een deftig gezelschap, waar men niet zoo maar voor de grap danst. Ieder deed zijn best en niemand verlangde uitgelachen te worden. Dat is een grofheid. Men is hier bovendien op een treurfeest om droevige redenen. Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen, alsof men bij menschen was!’
Daar verschrikte Johannes van. Overal zag hij vijandige blikken. Zijn vertrouwelijkheid met den
| |
| |
koning had hem vele vijanden bezorgd. Windekind trok hem ter zijde:
‘Het is maar beter, dat wij weggaan, Johannes!’ fluisterde hij, ‘gij hebt het weer verkorven. Ja! ja! dat komt er van, als men bij menschen is opgevoed!’
Haastig glipten zij onder de vleugels van den vleermuisportier door en kwamen in den duisteren gang. De beleefde glimworm wachtte hen op.
‘Hebt gij u goed geamuseerd?’ vroeg hij. ‘Hebt gij koning Oberon gesproken!’
‘O ja! het was een vroolijk feest,’ zei Johannes, ‘moet gij hier altijd in den donkeren gang blijven?’
‘Dat is eigen vrije keuze,’ zeide de glimworm op weemoedig bitteren toon. ‘Ik houd niet meer van die ijdelheden.’
‘Kom,’ zeide Windekind, ‘dat meent gij niet.’
‘Het is zooals ik zeg. - Vroeger, - vroeger was er een tijd dat ik ook naar feesten ging en danste en mij met zulke beuzelingen ophield. Maar nu ben ik door het lijden gelouterd, nu...’
En hij werd zoo geroerd, dat zijn lichtje weder uitging. Gelukkig waren zij dicht bij den uitgang en het konijntje, dat hen hoorde aankomen, ging een weinig op zijde, zoodat het maanlicht naar binnen scheen.
Zoodra zij bij het konijntje buiten waren, zeide Johannes:
‘Vertel ons uwe geschiedenis eens, glimworm!’
| |
| |
‘Ach!’ zuchtte de glimworm, ‘die is eenvoudig en droevig. Zij zal u niet vermaken.’
‘Vertel haar, vertel haar toch maar,’ riepen allen.
‘Nu: - gij weet dan toch allen wel, dat wij glimwormen zeer bijzondere wezens zijn. - Ja, ik geloof dat niemand zou durven tegenspreken, dat wij glimwormen het hoogst begaafd zijn, van al wat leeft.’
‘Waarom? dat weet ik niet,’ zeide het konijntje.
Met minachting vroeg de glimworm toen: ‘Kunt gij licht geven?’
‘Neen! dat nu wel niet,’ moest het konijntje bekennen.
‘Nu, wij geven licht! Allen! En wij kunnen het laten schijnen of verdooven naar willekeur. Licht is de beste gave der natuur, en licht geven het hoogste, waartoe een levend wezen komen kan. Zou iemand nog onzen voorrang willen betwisten? Wij mannetjes hebben bovendien vleugels en kunnen mijlen ver vliegen.’
‘Dat kan ik ook niet,’ bekende het konijntje nederig.
‘Door de goddelijke gave des lichts, die wij hebben,’ ging de glimworm voort, ‘ontzien ons ook andere dieren, geen vogel zal ons aanvallen. Alleen één dier, het laagste onder allen, zoekt ons en neemt ons mede. Dat is de mensch, het verfoeilijkst gedrocht der schepping.’
| |
| |
Johannes keek Windekind aan bij dezen uitval, als begreep hij het niet. Doch Windekind glimlachte en wenkte hem te zwijgen.
‘Eens vloog ik vroolijk rond, als een helder dwaallicht tusschen de donkere heesters. En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan den oever van een sloot, daar woonde zij, wier bestaan onafscheidelijk aan mijn geluk was verbonden. Schoon schitterde zij in bleeken smaragd-glans, als zij tusschen de grashalmen rondkroop en machtig bekoorde zij mijn jong hart. Ik vloog om haar heen en deed mijn best door wisseling van glans hare aandacht te trekken. Dankbaar zag ik, hoe zij mijn groet bespeurde en zedig haar lichtje verduisterde. Sidderend van aandoening was ik op het punt mijn vleugels samen te vouwen en in verrukking op mijne stralende geliefde neer te zinken, toen een ontzachlijk geluid de lucht vervulde. Donkere gestalten naderden. Het waren menschen. Ik nam verschrikt de vlucht. - Zij joegen mij na, en sloegen naar mij met groote, zwarte dingen. Doch sneller dan hun logge beenen droegen mij mijne vleugels.’
‘Toen ik terug kwam....’
Hier begaf den verhaler de stem. Eerst na een oogenblik van stille aandoening, waarin de drie hoorders eerbiedig zwegen, - ging hij voort:
‘Gij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid, -
| |
| |
de glansrijkste en schitterendste onder allen, - zij was verdwenen, medegesleept door den boosaardigen mensch. Het stille, vochtige grasveldje was vertrapt en haar geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op de wereld.’
Hier haalde het gevoelige konijntje wederom een oor naar beneden om een traan uit het oog te wisschen.
‘Sinds dien tijd ben ik veranderd. Ik heb een walg van alle ijdele vermaken. Ik denk alleen aan haar, die ik verloren heb en aan den tijd dat ik haar zal wederzien.’
‘Zoo! hebt gij daar nog hoop op?’ vroeg het konijntje verheugd.
‘Ik heb meer dan hoop, - ik heb zekerheid. Daarboven zal ik mijne geliefde wederzien.’
‘Maar...’ wilde het konijntje inbrengen.
‘Konijn!’ zeide de glimworm ernstig, ‘ik kan mij begrijpen, dat iemand twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien, met eigen oogen zien! - dan is elke onzekerheid mij een raadsel. Daar!’ zeide het glimwormpje en keek vol eerbied naar den van sterren flonkerenden hemel. ‘Daar zie ik hen! al mijn vaderen, al mijn vrienden en ook haar, duidelijk stralen, in nog heerlijker glans dan hier op aarde. Ach! wanneer zal ik mij uit dit lage leven kunnen opheffen, en tot haar vliegen, die
| |
| |
mij lonkend wenkt? Ach! wanneer? wanneer?’
Zuchtend verliet het glimwormpje zijne toehoorders en kroop weder in het donkere hol.
‘Arm schepsel!’ zeide het konijntje, ‘ik hoop dat hij gelijk heeft.’
‘Ik hoop het ook,’ voegde Johannes er bij.
‘Ik vrees er voor,’ zeide Windekind, ‘maar het was zeer aandoenlijk.’
‘Lieve Windekind,’ begon Johannes, ‘ik ben heel moe en heb slaap.’
‘Kom dan naast mij, ik zal u met mijn mantel toedekken.’
Windekind nam zijn blauwe manteltje en spreidde dat over Johannes en zichzelven uit. Zoo legden zij zich neer, in het geurige mos op de duinhelling, de armen om elkanders hals geslagen.
‘Uwe hoofden liggen wat laag,’ riep het konijntje, ‘wilt ge die tegen mij laten rusten?’
Dat deden zij.
‘Nacht moeder!’ zeide Windekind tot de maan.
Toen sloot Johannes zijn gouden sleuteltje vast in de hand, vleide zijn hoofd tegen het donzige vel van het goede konijntje en sliep rustig in.
|
|