voortgaan, één voor één, en Johannes spelde de woorden die zij vormden en soms ook stond de vader stil en leerde Johannes den naam van een plant of dier.
En Johannes vroeg ook dikwijls, want hij zag en hoorde veel raadselachtigs. Domme vragen deed hij vaak, hij vroeg waarom de wereld was zooals zij was, en waarom dieren en planten dood moesten gaan, en of er wonderen konden gebeuren. Maar Johannes' vader was een wijs man en zeide niet alles wat hij wist. Dat was goed voor Johannes.
's Avonds voordat hij slapen ging, deed Johannes altijd een lang gebed. Dat had de kindermeid hem zoo geleerd, Hij bad voor zijn vader en voor Presto. Simon had het niet noodig, dacht hij. Hij bad ook heel lang voor zichzelven en het slot was meestal de wensch, dat er toch eens een wonder mocht gebeuren. En als hij amen gezegd had, keek hij gespannen in het half duistere kamertje rond, naar de figuren van het behangsel, die nog vreemder schenen in het zwakke schemerlicht, naar de deurknop en naar de klok, waar nu het wonder zou beginnen. Maar de klok bleef altijd hetzelfde wijsje tikken en de deurknop bewoog zich niet, het werd geheel duister en Johannes viel in slaap, zonder dat het wonder gekomen was.
Maar eenmaal zou het gebeuren, dat wist hij.