rustig. Zij waren goed en vriendelijk en vroegen hem, wat hij nu het liefste wilde.
‘Het liefste wilde ik hier blijven,’ antwoordde hij.
Hier had hij rust, en als hij naar huis ging, zouden er verdriet en tranen komen. Hij zou moeten zwijgen, en men zou hem zeggen, dat hij kwaad had gedaan. Hij zou alles terug moeten zien en alles nóg eens moeten denken.
Wel verlangde hij naar zijn kamertje, naar zijn vader, naar Presto, - maar hij droeg liever het stille verlangen hier, dan het pijnlijke, moeilijke wederzien. En het was, of hij hier aan Windekind kon blijven denken, en thuis niet.
Windekind was nu zeker weggegaan. Ver weg naar het zonnige land, waar de palmen over de blauwe zee heen-buigen. Hij wilde hier boete doen en op hem wachten.
Daarom smeekte hij de beide goede menschen, of hij bij hen mocht blijven. Hij zou gehoorzaam zijn en voor hen werken. Hij zou helpen den tuin en de bloemen te verzorgen. Alleen dezen winter maar. Want hij hoopte in stilte, dat Windekind met de lente zou terugkomen.
De tuinman en zijn vrouw dachten dat Johannes was weggeloopen, omdat hij thuis hard behandeld werd. Zij hadden medelijden met hem en beloofden hem, dat hij blijven mocht.