is, een schande, niets, een lorreboel, kleuredruk -’
en met groote emfase:
‘en dat zou ik nu willen zeggen, openbaar, voor de geheele wereld, en niets ontzien, geen intiemheden en geen kleine woordjes, niets - dat zou ik willen doen.’ -
Ik zweeg. En ik zag het fijne, bleeke gezicht, het teedere witte vel en de blanke, blank-donkere oogen in het forsch-rood van den avond. En ik zag het tengere, witte, wit-ranke wezen trotsch, tegenover het woeste wereld-rood, alleen.
En ik begreep het wel.
De eenvoud dezer dingen, van dit groote leven, de eenvoud van dit wereld-schoon, van den akker, van den Boom, van de zon, - een vaste, wreede, aangesloten macht.
Het geweldige, roode leven in zijn breeden groei, - en tegen dat, dit witte, wondere, teedere, Enkele.
Het groote zich niet kennend, - het Enkele wel. En dit zich willende geven.
Zoodat mijn ziel bang was en zweeg.