en niet meer verlaten, avond en nacht. Ze heeft het geteederd en gepleegd, met een vreemde inspanning van zorg, met een roerend machteloos bedenken van kleine zorgen. Ik scheen niets meer, maar het beestje.
Het dier piepte maar aldoor en bewoog het lange lijfje slap. En zij legde het in watten en warmde het aan haar lijf en trachtte het te voeden, omzichtig en geduldig, met lauwe melk, die ze het ingoot bij droppels, telkens weer.
En den nacht sliep zij niet, maar bleef zorgen. Het voedsel bleef ze warm houden, en telkens weer geven - en haar warme handen bleef ze houden om het blinde, moederlooze dier, dat aldoor piepte en weinig bewoog.
En toen ze ging voelen hoe het weeke rolronde lijfje slapper werd en kouder, de bewegingen trager en het piepen zachter, hoe de kleine witte bek niet meer de droppen melk zoog van haar vingers - kwam in haar oogen de op-één-ding-gespannen strakheid, de doffe, pijnlooze attentie, niets om zich wetend, één ding willend, op één ding gericht, dit kleine leven.