| |
| |
| |
XXXVI.
‘Ik zit heel alleen bij de haardvlammen. En jij?’
‘Kom lief, kom jongen, laten we uitgaan, jij en ik, ik wil het, allebei.’ -
‘Laten we vèr wandelen, 't smalle paadje achter het water, langs al dat riet en dan door 't bosch naar huis, - en dan mag jij slapen en ik zal je vertellen en voor je spelen: “O salutaris Hostia” en mijn zwarte, zachte jurk die lang is en sleept over 't haarkleed, die zal je wakker maken.’
‘En dan zul je mijn oogen eens zien van zacht en allergrootst geluk.’
Later. Het zware plechtige voorjaar. De zware zoelheid kwam, langzaam en machtig, over mijn kalm land.
| |
| |
De dorre boomen rustten en het doode gras. Maar omhoog in zachtzinnige bleekgoud-gerande wolle-wolkjes was al liefelijk leven, en het merel-gefluit gleed al zilveren en fijn door stille avondlucht.
Lage heuvelen verhieven zich vóór ons, met lang, geel gras en zeer dik mos en rossige heidestruiken. En ze droegen groote dennenboomen.
Hier en daar, in de schemering tusschen de vele roode dennenstammen, kleine berken en vogelkers, de spitse, lichtgroene blaadjes kwamen al uit.
Zoo was het bosch vol lauwe geur, vol hooge, harsige, aromatische geur. Dik walmde de geur door 't bosch onder de stammen, de machtige voorjaarsgeur. Die sneed scherp en toch wollig zacht door de ziel, het deed niet pijn, en toch diep gewond, alsof smarteloos al het droeve weemoedsbloed aan 't wegvloeien was. O het voorjaarsleed, het snakkende, smachtende voorjaarsleed, de groote leedlooze wonde.
Boven was de avond heel fijn, heel licht, heel
| |
| |
rillend kil. En men zag de donkre dennenkronen wachten, doodstil uitgebreid. Nauwelijks even, aanvangend statig gesuis, in de groote spanning, - maar dadelijk stil, in de groote spanning van stilte.
En door dit paradijs van geuren zweefde ons gedenk, zoekend onhoorbaar, bevangen in een ban van wijding - dolend in lauw, welriekend schemerlicht.
Zoo was het voorjaar weer.
Maar nu droeg ik mijn lijf licht, de glans die in mijn wezen purifiëerend brandde, hief mijne leden op, mijn wereldvorm was reiner, heller, sterker.
En door de dikke walm was de vlam van mijnen geest wild heengeslagen, en de dingen zagen mij nu duidelijk aan, verklaard door mijn eigen licht.
En ik zeide:
- ‘Wat is alles anders geworden. Mijn heele wezen is anders geworden. Nu voel ik alles beter.’
| |
| |
‘Wat helpt toch alle praten en denken, alle omzwerven in gedachten - en al dat wenden en keeren van overwegingen - als er van binnen geen licht komt. Je hadt mij kunnen slaan met woorden als hamers, zoo'n ziel vervormt niet zonder de innerlijke hitte van gevoel.’
‘En wat ben je goed geweest, mijn lieve kind, zóó goed. Want nu weet ik hoe je toen voelde. En ik weet ook dat je mij toen lager moet gezien hebben, lager dan jezelf. Want dit is beter. En toch deed ik trots. Maar jij hebt maar enkel je wat pijnlijk stil terug gehouden, en toch àl dat verdriet voor je!’
‘Maar wees nu niet schuw meer want ik voel als jij.’ -
En zij, met de oogen van mij af, ziende naar mos en stammen, maar een zachte voldoening:
- ‘Dat hoefde je niet te zeggen, over mij. Ik heb nooit begeerd dat je anders doen zou. Ik dacht, misschien wist je 't beter. Maar ik kon het mij nooit anders denken. En daarom moest ik mij ook wel terughouden, als jij anders voelde dan ik.’ - | |
| |
En ik, met sterker emotie, zoodat mijn lippen te trillen begonnen en mijn stem niet recht wou:
- ‘Maar nu niet meer, niet meer. Ik begrijp het alles nog niet, niet met woorden. Maar dit weet ik nu, al begrijp ik 't niet; er is geen leelijk tusschen jou en mij. Ik hield niet genoeg van je, - maar nu wel.’
En toen, daar zij zwijgen bleef:
‘Nu geloof je dit toch. Vertrouw me. Ik hou nu zooveel van je, als jij van mij.’ -
En zij, zacht:
- ‘Ik geloof je wel, mijn jongen. Ik geloof dat je dit voelt. Maar of het zóóveel is, dat denk ik niet, want dat zou niet kunnen, lijkt me.’
‘Maar nu je zóó spreekt, nu houd ik niet terug. De voelsprietjes komen nu heelemaal uit.’
‘Ik zal je eens wat vertellen. Luister eens. Luister hoe ik je vertrouw.’
Haar stem werd stil voor zich, droomerig,
| |
| |
met korte wijlen, als een dor blad, dat voortritselt bij lichten wind. Ze sprak als alleen.
‘Aan zee lag ik in den nacht wakker. Je had den avond in mijn groote kamer gezeten, met de lamp, en toen je weg was gegaan, toen kon ik niet inslapen. En mijn vier ramen dreunden, en losse touwtjes flapperden en het gutste met raffalen tegen mijn balcon-ramen.’
‘En almaar de zee - almaar de zee dof-ploffen en eentonig rommelig doen - en hij was in een kamertje dat doorliep tot het mijne.’
‘Toen nam ik mijn lichtje, mijn klein nachtlichtje, en in de matten sandaaltjes ging ik heel rustig tot zijn kamertje door, mijn hand houdend om het bevende lichtje.’
‘En hij sliep - met een arm boven 't dek, het manchetje los, de ronde pols tegen het witte laken. Zijn hoofd naar den muur.’
‘Ik bekeek zachtjes zijn kleertjes, die nonchalant op een stoel gegooid waren, - ik nam ze en vouwde een op - hij sliep door.’
| |
| |
‘Toen stond ik en boog mijn hoofd tot zijn hoofd en effleureerde zijn haar. Ik kuste hem niet. Ik hoorde zijn ademhalen. Hij wist niet mijn bijzijn.’
‘Toen knielde ik, en was mij bewust van een allergrootst geluk, dat te eminent was om te kunnen blijven, - en al het leven, de groote zee-branding, la grande houle, en al het gedreun ging door, buiten - en hier was de grootste stille puurheid, hier in ons kamertje - hij slapende - ik geknield -’
Als een groote, blanke bloem, die de teere, teere bladen langzaam ontvouwt in een zoele dood-stille schemering, zoo was dit.
Alleen in zoo hooge spanning van wijding kan zulk wonder gebeuren. In zóó groote rust, in zóó volkomen zoele zachtheid. Wee! de witte teerheid van dit vreemd-bloeiend wonder - bij een te helderen licht-schijn, een luchtbeweging te koel. Bewaak den adem van uw lippen, behoed uw minst bewegen, - dat niets schenden zal, achteloos.
|
|