Het laat nooit rust, nooit rust, - het legt zijn spreken over onze spraak, en zijn handen over onze handen.
Het wikkelt heel ons wezen in een dichte webbe van smarten, dat wij ons zonder pijn niet kunnen roeren.
't Verblindt de oogen met zijn visioenenlicht en vult de ooren met geruisch van verlangen, dat wij gaan en staren als verdwaasden.
En maakt ons met zijn groot geweld zoo moe, zoo moe - dat nimmer ons verlaat de zware hang tot snikken en languit liggen op den grond.
Zooals de wind doet met de blaren en twijgen van een boom, zoo doet het met onze ziel, al het buigzame strekkend in één richting.
Op elke zielsbeweging werkt het in, het grijpt alles wat onbewaakt is, het bemachtigt alles wat losgelaten wordt, elke daad, elk woord, elke denking die onbeheerscht is verovert het.
Onder onze oogen zelfs, onder het bereik zelfs van den wakenden wil, rooft het onze daden.
En 't houdt nooit op, den langen dag niet,