verkes zonder tal, fijn-vederig, teergekarteld, - met zijn zwaar-machtige grootheid, zijn statigstaande majestatische contoeren.
De looverkes allen leven vrij uit in de ruime goede lucht en de zachte wind streelt ze, dat ze bevend en ritselend wuiven, de kleinen, maar geurdamp vult het schaduwvolle bosch en de stoere stammen staan vast en zwaar, schoonheid, in donkren stand van sterkte.
En de menschenziel die dit schoon dragen zal, moet zijn sterk als de vaste aarde, - maar ook ruim en goed als de groote lucht, dat zij ook 't allerfijnste niet zal krenken.
O mij, o mij - en zoo ik dit al zelf bereiken kon, waar zou ik vinden die mij verstaat?
Want er zijn menschen als norsche rotsen, groot en hatend, sterk en onverzettelijk, dor en hard - en ook menschen als mollig mos, fijn en teeder, laag en lief, week en meegevend.
Maar weinigen zijn als het woud, groot en toegankelijk, machtig liefderijk, sterk en toch àl teederheid.
Om harentwille zal ik mijn hart maken een tempel van goedheid, die den geringsten niet